Translate

maandag 6 juli 2020

De zeven lijnen uit HET WERK van Etty Hillesum die mij het meest raakten


BOEK
Etty Hillesum  HET WERK 1941 - 1943  Uitgegeven onder redactie van Klaas A.D. Smelik, tekstverzorging door Gideon Lodders en Rob Tempelaars. Zesde herziene en aangevulde druk met nieuwe titel. Uitgeverij Balans. Amsterdam, september 2012.
 

Op 21-jarige leeftijd las ik Het verstoorde leven van Etty Hillesum. Dit dagboek maakte een onuitwisbare indruk op mij. De mildheid en vergevingsgezindheid van deze jonge Joodse vrouw tijdens de Tweede Wereldoorlog vond ik getuigen van een bijna bovenmenselijke natuur. Hoe kan een mens dit überhaupt opbrengen?, zo vroeg ik mij af. De jaren daarna bleef dit boek tot mijn favoriete werken behoren. Onlangs ontdekte ik in het Etty Hillesum Centrum in Deventer (https://ettyhillesumcentrum.nl/nl/) dat dit dagboek inmiddels is uitgegeven als onderdeel van haar totale oeuvre. Dat las ik. Ruim dertig jaar na Het verstoorde leven beschrijf ik hieronder de zeven lijnen uit dit oeuvre die mij het meest raakten.




1. De onvoorwaardelijke zinrijkheid van het leven

Zij draait er niet omheen. "En al zit je op een zolderkamer en vreet droog brood, het leven is waard geleefd te worden." Pats, boem. Die komt binnen. Hillesum etaleert ten volle de rauwheid van het bestaan tijdens de oorlog. En laat die direct volgen door de paradoxale boodschap die haar hele oeuvre doordrenkt: hoe ellendig het leven ook is, het is de moeite waard! Deze boodschap wordt indringender naarmate de omstandigheden voor de Joden beroerder worden. Op enig moment toont zij zich zelfs dankbaar. "..... die twee maanden tussen dat prikkeldraad, die de intensiefste en rijkste maanden uit mijn leven waren (…..) Ik ben je er dankbaar voor mijn God, dat je mijn leven op iedere plek, waar ik ben zo mooi maakt …. ". Om even later te verklaren dat zij in Westerbork de bevestiging heeft gevonden van haar liefde voor dit leven.

Je zou haar een ras-optimist kunnen noemen. Maar die kwalificatie is niet toereikend. Wat zij beschrijft gaat verder en dieper dan optimisme. Een beter woord heb ik niet. Daar komt bij dat Hillesum zich nergens moralistisch toont. Evenals ruim 35 jaar geleden stelde ik mezelf de vraag: hoe is het mogelijk dat een jonge vrouw over deze mentale oerkracht beschikt? Het antwoord bleef ik na lezing van het boek schuldig.

Dat alles neemt niet weg dat ook zij haar duistere perioden kende. Zoals die in oktober 1941. Een periode waarin Hillesum een doodsverlangen kent en soms zelfs met de gedachte aan zelfmoord speelt. "Soms zou ik zo maar weg willen glijden uit dit leven. Dan is het net of niets me meer vast houdt, dan is het net of ik het allemaal al wel weet en of ik het kinderachtig vind, dat ik alles nu ook nog eens in de werkelijkheid moet beleven (…) Ik ben weer, een paar dagen al, aan het terugvallen in m'n eigen "zwartste middeleeuwen". Aldoor maar willen slapen, honderd dingen op een dag van plan zijn en niets ten uitvoer brengen (…)

(aangehaalde citaten afkomstig van pagina's: 47, 140, 148, 550-551, 557)


2. De omarming van het lijden en het lot

Vrij snel in het boek geeft zij zich over. Hillesum verklaart dat zij vroeger altijd alles wilde begrijpen. Waarom is een boom zo mooi? Aan dat begrijpen lag een dieper verlangen ten grondslag: het verlangen om de natuur te onderwerpen en te omvatten. Haar overgave zit in de transformatie van begrijpen naar onder-gáán. Daarmee laat zij de lijdelijkheid in haar leven toe. Lijden is voor haar het accepteren van iets onveranderlijks waardoor nieuwe krachten vrijkomen.

Net als bij de zinrijkheid van het leven wordt haar lijdelijkheid sterker naarmate de dreiging van de nazi's gruwelijker wordt. Haar zinnen worden indringender. Zo schrijft ze dat we de algehele vernietiging moeten aanvaarden. En even later dat de ondergang ook bij het leven hoort. Wederom toont zij zich dankbaar. "Toch ben ik er dankbaar voor, dat je me niet aan dit rustige bureau hebt laten zitten, maar me midden in het lijden en in de zorgen van deze tijd hebt gesteld".

Prachtig is haar vergelijking van de Russen met de westerlingen. "De Rus draagt tot aan het einde en zet z'n schouders onder het volledige gewicht der ontroeringen en lijdt tot op de bodem. Wij houden halverwege op met dragen en bevrijden ons met woorden, beschouwingen, philosophieën, theoretische verhandelingen, wat je maar wilt. (…) Wij ontnemen ons het laatste lijden en wentelen het van ons af met woorden. De Rus draagt tot het einde en wanneer hij daarbij niet te gronde gaat, wordt hij steeds sterker."

Haar ideeën over het lijden zijn voor een belangrijk ontleend aan Rathenau. Ieder van ons krijgt zijn deel in het lijden van de wereld, stelt hij. Dat deel kunnen we maar beter op ons nemen in plaats van ons te verzetten. Zonder verzet zal het lijden als een kind inslapen.

Scherp wordt zij als ze de Joden aanspreekt die onderduiken. "... ze zeggen soms, dat ze dat doen omdat ze niet voor de D. willen werken. Maar zo heroïsch en revolutionair ligt dat niet bij hun. Eigenlijk onttrekken ze zich, met een schoonklinkend excuus aan het lot, dat ze gemeenschappelijk met anderen hadden moeten dragen." Hier laat zij wel degelijk een moralistische noot klinken.

Even later blijkt Hillesum dan ook maar een mens. Zelfs haar kan het lijden te veel worden. Op 10 juli 1943 worden haar ouders vanuit Westerbork op transport naar Polen gezet. "Ik ga niet mee, ik kan het niet. Het is gemakkelijker om uit de verte voor iemand te bidden dan hem naast je te zien lijden. Het is geen angst voor Polen, dat ik niet met m'n ouders samen ga, maar angst om ze te zien lijden. Dus toch weer lafheid".

(aangehaalde citaten afkomstig van pagina's: 27, 29, 478, 486, 494, 520, 528, 553-554, 669)


3. De liefde voor de mensheid, God, één ander persoon en zichzelf

"Want de liefde tot één mens is toch eigenlijk alleen maar liefde tot zich zelf." Een uitspraak van S., de handlezer Julius Spier met wie Etty Hillesum een zeer hartstochtelijke verhouding heeft. Zij worstelt zichtbaar met deze gedachte. Op een groot aantal plaatsen in het boek onderschrijft ze het primaat van de liefde voor de mensheid boven die voor één persoon. "Und die reinste Liebe ist die Liebe am meisten." Ze verbindt daar ook de consequentie aan om alléén door het leven te gaan. Inclusief de keuze om niet in het huwelijk te treden. Gesprek en proza bieden haar meer bevrediging dan 'een echtelijke legerstede'.

Maar de spanning is permanent voelbaar. Soms komt een verlangen in haar op om zich wel degelijk tot één iemand te bekennen. En op andere momenten erkent ze -zij het schoorvoetend- zelfs het huwelijk als optie. Met de naderende ondergang voor ogen neemt de liefde voor de gehele mensheid dan toch weer de overhand.  "Is het heel hoovaardig van me als ik zeg, dat ik veel te veel liefde in me heb om aan één mens alleen te kunnen geven?"

Hoe past haar godsbeeld hierin? "M'n ziekte is, dat ieder mens me in laatste instantie zo vreemd blijft." Vanuit deze vervreemding maakt zij een belangrijke stap. "Ik geloof niet, dat ik het van een ander mens zal moeten hebben in m'n leven, maar van mezelf en van God."  Uiteindelijk resteren er voor haar dus twee entiteiten: God en zijzelf. En die lijken dan ook nog eens samen te vallen. "...., als je God maar in je hebt-...."

Tot die God-in-zichzelf verhoudt zij zich op verschillende manieren. Allereerst lijkt er sprake van een zekere schaamte. "Men moet ook de moed hebben uit te spreken, dat men gelooft. God uitspreken."  Maar schaamte of niet, God is voor haar wel de baas. Hij oefent een krachtig centraal gezag uit. Voor het overige is haar liefde voor en geloof en vertrouwen in God onvoorwaardelijk. "En ik geloof in God, ook als de luizen me binnenkort hebben opgevreten in Polen."  Zij verwijt God niets, God is ons geen verantwoording verschuldigd en wij moeten God helpen in plaats van andersom. "Eigenlijk zijn dat de enige liefdesbrieven, die men zou moeten schrijven: die aan God."  Haar godsbeeld heeft pantheïstische trekken. "...: God, en dat omvat alles en dan hoef ik al het andere niet meer te zeggen."

(aangehaalde citaten afkomstig van pagina's: 72, 87, 101, 183, 184, 190, 233, 235, 268, 274, 286, 385, 400, 479, 484, 579, 682)


4. Complexe, gepassioneerde en spirituele liefdesverhoudingen

"Gisteravond op die koude fiets overzag ik opeens in een plotselinge terugblik, met wèlk een enorme intensiteit, met welke inzet van m'n hele persoon, ik deze man en z'n werk en z'n leven in een half jaar tijds in me heb opgenomen en verwerkt. Hij is tot een bestanddeel van mij geworden. (…) En bij zijn vele woorden was het weer eens of ik dronk uit een krachtgevende bron."

Hillesum schrijft hier over S., haar minnaar. Haar eigenlijke partner is Han. Hoewel zij met respect en genegenheid over hem schrijft, valt zijn betekenis voor haar in het niet bij die van S. Hillesum worstelt met het naast elkaar bestaan van deze twee verhoudingen. "Het is toch allemaal wel chaotisch."  Die chaos weerhoudt haar niet om haar verlangen naar S. te laten groeien en rijpen tot een onafwendbare overgave. Schuldgevoelens jegens Han komen en gaan. Om de zaak nog complexer te maken spelen er ook nog een abortus en een sexuele relatie met een vriendin, Liesl geheten, doorheen. "Wat is dat toch voor een leven, dat ik leid?"

Openhartig is Hillesum als zij erkent S. géén hereniging met zijn in het buitenland verblijvende partner te gunnen. De liefde tot de mensheid is haar soms dus toch te veel gevraagd. Doodgewone jaloezie was haar niet vreemd. Eigenlijk ook maar gewoon een mens, zou je kunnen zeggen.

(aangehaalde citaten afkomstig van pagina's: 163, 165, 234, 271, 361)


5. Stoïcijns onder alle ellende van de aanstaande vernietiging

Aan het einde van het boek is de toenemende beklemming voelbaar met het omslaan van de bladzijden. Hillesum schetst een beeld van de kampementen in Westerbork. Tegen de klippen op probeert zij de moed erin te houden. Maar zelfs zij kan zich niet onttrekken aan omschrijvingen als "Hier een compleet gekkenhuis, waarvoor we ons nog drie eeuwen te schamen zullen hebben" en "Het is eigenlijk wanhopig allemaal. (…) Het is een grote lijdensgeschiedenis, onder ons gezegd". Omschrijvingen die bijna niet 'des Hillesums' aandoen. Het meest schrijnend zijn de pagina's 685 - 696. Het leven als de hel.

Wat dan wel typisch des Hillesums is, is haar immuniteit. Haar stoïcijnse levenshouding, zelfs onder deze erbarmelijke omstandigheden. Door ".... zelf niet te verharden innerlijk" wordt zij onverschillig en ontwikkelt evenmin angst of haatgevoelens. "Meestal slaan de dreigendste maatregelen - en het zijn er nog al wat tegenwoordig- te pletter tegen mijn eigen innerlijke zekerheid en vertrouwen". De nazi's kunnen het de Joden hooguit 'een beetje lastig' maken, zo stelt zij onbewogen.

(aangehaalde citaten afkomstig van pagina's: 373, 429-430, 457, 663, 664, 685 - 696)


6. Schrijfster van uitgestelde intenties

Zoals veel kunstenaars is Etty Hillesum de roem eerst na haar dood ten deel gevallen. "Mijn geduld moet nog groeien." en "Ik zal later schrijven." duiden op uitstelgedrag. Ook wel op een gebrek aan zelfvertrouwen. Dat laatste benoemt zij zelfs expliciet: "Ik kan niet schrijven, maar ik onderga dit leven aan den lijve ….". Toch heeft zij er vertrouwen in dat haar schrijversprestaties ooit groter zullen worden dan haar pretenties. Zij zou bij leven eens geweten moeten hebben van de latere literaire waardering van haar werk. Het is de vraag of ze er gevoelig voor zou zijn geweest.

Hillesum spiegelt zich aan Rilke, haar grote voorbeeld en -evenals S.- haar grote leermeester. "... een somber man, maar heel vriendelijk. (…) En zo moet het toch ook zijn? Dat men z'n eigen somberheid, treurigheid of wat ook niet wreekt op anderen door onvriendelijkheid?"

(aangehaalde citaten afkomstig van pagina's: 336, 394, 424, 456, 464, 472)


7. Tot slot: nog wat mooie passages

Ik heb nog geen grondmelodie.

Een mens kan niet absoluut genoeg zijn in de eisen, die hij aan zichzelf stelt en niet relatief genoeg in de verwachtingen, die hij heeft t.a.v. de buitenwereld.

..  het (leven) klotste als het ware in lauwe golven om me heen, ….

Het is of het leven me nooit iets slechts zal kunnen doen, omdat al het zware en moeilijke wat komen kan, al van te voren geaccepteerd is.

… als je innerlijk leeft, is er misschien niet eens zo veel verschil binnen of buiten de muren van een kamp.

Zoveel kleine splintertjes van het eigen ik, die de weg versperren naar ruimere gebieden.

Men moet de voorraad liefde op deze aarde helpen vergroten.

Ik heb daar zo sterk ervaren, hoe iedere atoom haat, aan deze wereld toegevoegd, haar onherbergzamer maakt, dan zij al is.

(aangehaalde citaten afkomstig van pagina's: 77, 109 - 100, 159, 263, 289, 431, 497, 629)

Paul Strijp, 6 juli 2020

Geen opmerkingen:

Een reactie posten