Translate

maandag 19 oktober 2015

Paul Verhaeghe verwart Autoriteit met netwerken



BOEK

Paul Verhaeghe  Autoriteit De Bezige Bij, Amsterdam / Antwerpen, 2015.


De westerse wereld verkeert volgens Paul Verhaeghe in een diepe crisis. Economisch en politiek. Economisch omdat het systeem er -onder het mom van groei- alléén op gericht is om de schulden te vergroten. En politiek omdat de democratie nog slechts gelegitimeerd wordt door een kleine elite. De auteur zoekt de oplossing in horizontale vormen van autoriteit. Die berusten op een collectief dat kennis deelt en over voldoende beslissingsruimte beschikt. Dit concept doet sterker denken aan -wat in de literatuur al langer bekend staat onder de noemer- netwerken. Verhaeghe slaagt er niet in duidelijk te maken hoe dergelijke gemeenschappen voldoen aan een belangrijk kenmerk van autoriteit, namelijk moreel gezag. Zijn concept blijft iets gekunstelds houden.







Niets nieuws

Verhaeghe beschrijft in essentie een ontwikkeling van een verticale naar een horizontale samenleving. Dat is niets nieuws, die ontwikkeling is ook al uitvoerig in allerhande management-, organisatie- en bestuurskundige literatuur beschreven. Zo sprak Willem Verhoeven in 1993 (!) in zijn boek De manager als coach over de horizontale organisatie. Wat Verhaeghe aan deze state-of-the-art toevoegt, is zijn zoektocht naar de verandering die het concept autoriteit in die ontwikkeling ondergaat.


Problemen in opvoeding, zorg en bestuur

Op hoofdlijnen verloopt die verandering als volgt. Vóór de zeventiende eeuw, toen kerk en Staat nog niet gescheiden waren, was autoriteit relatief probleemloos. Zoals Verhaeghe stelt: je liet het wel uit je hoofd om de autoriteit van de koning te betwisten. Dan trok je immers God in twijfel. Maar met de intrede van de Verlichting lag dat toch allemaal niet meer zo eenvoudig. Het fundament onder autoriteit ging verloren, terwijl we volgens de auteur niet zonder kunnen. De problemen voelen we vooral in de opvoeding, de zorg en het bestuur.

Wat gaat daar dan precies mis volgens Verhaeghe? Je zou kunnen zeggen: het geloof van mensen in strenge verticale regels is afgebrokkeld, maar de vaders in de opvoeding, de therapeuten in de zorg en de politici in het bestuur hebben dat niet in de gaten. Het ontbreekt hen bovendien aan de moed om positie in te nemen en om gezaghebbend neen te zeggen. Vaders, therapeuten en politici zijn dan ook tot mislukken gedoemd. Om hun kinderen, cliënten en burgers te redden dienen we volgens de auteur onze toevlucht te nemen tot horizontale netwerken. Weg met de verticale piramide.



Autoriteit of netwerk?

Voor de opvoeding pleit hij voor een collectief rond een kind. Dat is voor hem de nieuwe autoriteit. Dat collectief moet verspreid zijn over meerdere mensen onder wie de ouders. Die moeten allemaal waakzame zorg en aandacht bieden. Dit concept doet toch wel sterk denken aan de netwerken die al vele jaren actief zijn rondom jongeren, vooral in de grote steden.

Netwerken berusten op het grondbeginsel van de wederzijdse afhankelijkheid. Mensen en organisaties in netwerken kunnen niet zonder elkaar, om hun belangen te behartigen moeten ze wel samenwerken. Er is geen centraal besturingsorgaan meer dat directieven verspreidt. Partijen die niets meer toevoegen aan de opvoeding van het kind, worden uit het netwerk geknikkerd.

Mutatis mutandis geldt hetzelfde voor de voorbeelden die Verhaeghe geeft over de zogeheten deliberatieve democratie. Daarin proberen groepen burgers invloed uit te oefenen op bepaalde beleidspunten. Ook dat zijn netwerken, die groepen verenigen zich rondom belangen.


Jazeker, autoriteit in je eentje!

De vraag nu is hoe dergelijke collectieven beantwoorden aan één van de belangrijkste kenmerken van autoriteit, namelijk moreel gezag. Netwerken heb je tegenwoordig nodig om resultaten te bereiken, om een deuk in een pakje boter te slaan. Maar dat is nog iets anders dan moreel gezag. Om dat te verwerven moet je -soms tegen de stroom in- een eigen positie durven innemen. Moet je gezaghebbend neen durven zeggen waar anderen ja roepen. En moet je voorbeeldgedrag tonen. Dan verwerf je autoriteit waar die vroeger vanzelfsprekend was. Dan doen netwerken allemaal niet.

Wie dat wèl doen, zijn sommige burgemeesters. Zoals Aboutaleb in Rotterdam en Van der Laan in Amsterdam. De opmerking van Verhaeghe dat je nooit in je eentje autoriteit kunt dragen, kan ik dan ook niet goed plaatsen.


Gekunsteld

Kortom, ik blijf vooral met vragen zitten na lezing van dit boek. Behalve op de geldigheid van zijn concept concentreren die zich ook op andere aspecten. Zo vraag ik mij af of het politiek en economisch nu werkelijk allemaal zo ernstig is als Verhaeghe voorstelt. Dan waren we met zijn allen toch echt al lang ten onder gegaan. Bovendien brengt Verhaeghe weinig eigen ervaringen in. Hij beroept zich op een aantal gezaghebbende individuen, je zou bijna zeggen op een aantal autoriteiten. Omer, Semler, Ostrom, Fishkin. De originaliteit van de auteur houdt niet over.

Gekunsteld allemaal.


Paul Strijp, 19 oktober 2015


 



dinsdag 28 juli 2015

Zygmunt Bauman laat de lezer niet ontsnappen in Vloeibare tijden



BOEK

Zygmunt Bauman Vloeibare tijden. Leven in een eeuw van onzekerheid. Vertaald door J.M.M. de Valk. Met een Woord vooraf door Willem Schinkel. Tweede druk 2012. Klement, Zoetermeer / Pelckmans, Kalmthout.


Een beklemmende ervaring. Dat is het lezen van dit boek. De terugtrekkende beweging van de staat zorgt ervoor dat de moderne mens voortdurend in angst leeft. Die angst wordt door diezelfde staat in stand gehouden. Door haar disproportionele en contraproduktieve strijd tegen het terrorisme en door haar weinig onderzoekende rol in het vluchtelingenvraagstuk. Staten zouden zich volgens Bauman meer moeten verdiepen in de bronnen van die angst. De beklemming schuilt in de ervaring dat je als lezer -zonder dat je het zelf in de gaten hebt- wordt aangesproken. De impliciete boodschap van Bauman luidt: die moderne staten mogen het dan wel verkeerd doen, maar wat gaat u zelf ondernemen?


 
Afbeeldingsresultaat voor zygmunt bauman


Over de auteur

Bauman (1925) is een Joodse socioloog en filosoof die geboren is in een gezin dat tijdens de Tweede Wereldoorlog moest vluchten voor de nazi's. Ruim twintig jaar na de oorlog was hij wederom gedwongen op de vlucht slaan, ditmaal vanwege het antisemitisme in Polen. Aanvankelijk een overtuigd communist, worden zijn denkbeelden allengs liberaler. Zijn belangstelling verschuift naar onderwerpen als globalisering en moderniteit. Die laatste omschrijft hij als vloeibaar. Daarmee wil hij uitdrukken dat onze levens en instituties voortdurend aan verandering onderhevig zijn. Die hebben gewoonweg niet meer de tijd om vaste vormen en starre patronen aan te nemen.

In zijn omvangrijke oeuvre zijn drie boeken aan deze vloeibaarheid gewijd: Liquid Life (2005), Liquid Fear (2006) en Liquid Times (2007). Deze bespreking gaat over de tweede druk van de Nederlandse vertaling van het laatste van deze drie werken.


Doel van dit boek

Met dit boek wil Bauman vooral vragen stellen. Vragen over de betekenis van een aantal ontwikkelingen voor onze levens. Naast de genoemde vloeibaarheid behoren tot die ontwikkelingen óók de afnemende macht van de politiek, de afschaffing van door de staat gesteunde verzekeringen, het wegvallen van de lange termijn als oriëntatiepunt in ons leven en de flexibiliteit die van elk individu wordt verwacht.

Laten we één ding voorop stellen: Bauman slaagt niet in zijn poging om vragen te stellen. Integendeel, hij is buitengewoon uitgesproken en indringend. Zó uitgesproken en indringend dat je als lezer nauwelijks ruimte krijgt om vragen te stellen. Er maakt zich een zekere beklemming van je meester. Dat gevoel ontstaat omdat zijn betoog een verfijnd weefsel is van drie draden:
1. de uitgesproken eigen opvattingen van de auteur
2. zijn empathie
3. het onuitgesproken maar indringende appèl op de lezer.


De opvattingen van Bauman

Angst. Dat is een constante in dit boek. In onze moderne levens houdt de angst zichzelf volgens Bauman in stand door het handelen van staten. Die richten zich niet langer op het bieden van solidariteit door collectieve voorzieningen. In plaats daarvan zeggen staten bescherming te bieden tegen onveiligheid. De strijd tegen het internationale terrorisme en de maatregelen in het vluchtelingenvraagstuk zijn hier uitingen van. En als de staat deze beweging maakt, dan zijn individuen voor hun sociale problemen op zichzelf aangewezen. Mensen worden daardoor bang, aldus Bauman.

Aanvankelijk beschrijft Bauman deze ontwikkeling neutraal. Als de staten de collectiviteit laten verdwijnen, "... is er dringend behoefte aan een alternatieve legitimatie, en wordt daar naarstig naar gezocht". Maar al snel blijkt dat de auteur allesbehalve neutraal naar deze transformatie kijkt. Een politiek bestel moet een sociale staat willen worden. En het kenmerk van zo'n staat is volgens Bauman nu juist gelegen in de collectieve verzekering tegen individueel ongeluk.

Welbeschouwd heeft Bauman grote moeite met de afbouw van de klassieke verzorgingsstaten. Over de financiële onhoudbaarheid van de door die staten geboden collectiviteiten hoor je hem niet. Daarmee plaatst hij zichzelf toch wel enigszins buiten de politieke en neoliberale realiteit van de laatste decennia, temeer omdat hij op dit punt geen haalbaar alternatief aanreikt. Ook zijn stelling dat de onzekerheid voor burgers met die transformatie ondraaglijk is geworden en dat hun middelen duidelijk ontoereikend zijn, is in deze absolute vorm kwestieus.






De empathie van Bauman

Op een genadeloze wijze beschrijft de auteur hoe onze moderne wereld gedomineerd wordt door tegenstellingen. Staten tegenover terroristen, samenlevingen tegenover vluchtelingen, stedelingen tegenover vreemdelingen. Die tegenstellingen leiden ertoe dat elke groep zijn eigen strategie kiest en daarin, ondanks het ontbreken van empirische steun, volhardt. Staten kiezen voor een -naar de smaak van Bauman contraproduktieve en disproportionele- oorlog tegen de terroristen. De Europese samenleving verschanst zich tegen vluchtelingen. En de stedeling lijdt aan mixofobie, een angst voor de grote verscheidenheid aan types en stijlen in de steden. Segregatie is daarvan het gevolg.

Verplaats je nu eerst eens in de ander. Dat is de boodschap van Bauman. Beste staten, wat steekt er achter de haat van tientallen islamitische jongeren? Waarom zijn zij bereid om zichzelf op te blazen? Zijn empathie richt zich overigens niet alleen op de vijand of de underdog. Zo heeft Bauman er begrip voor dat de gevestigde orde zich bedreigd voelt door de grote stroom aan vluchtelingen. Die dragen immers een 'atmosfeer' met zich mee waardoor ze makkelijk de veilige en vertrouwde gewoonten van de Europeanen kunnen doorbreken. Dàt zijn de bronnen van de angst. Richt je daar op, onderzoek die!


Het appèl van Bauman

De auteur grijpt je als lezer bij je kladden. Hij slaagt erin om je te verplaatsen naar een immens vluchtelingenkamp. Je voelt de hulpeloosheid en de uitzichtloosheid van die mensen. Hoewel de toon van Bauman hier en daar wel erg cynisch is, voel je je onderdeel van een afvalverwerkingsindustrie, voel je dat je eindbestemming altijd onbereikbaar zal zijn, dat je alleen het vege lijf hebt en verder niets om een identiteit op te bouwen. Je krijgt voorstellingen bij het nergensland waarin vluchtelingen zich bevinden. Je bent een onaanraakbare, bevind je in een tijdelijk kamp dat permanent wordt omdat de uitgangen zijn geblokkeerd. Je ervaart dat de vloeibaarheid van Bauman soms ook kan stollen.

Zonder dat je het zelf in de gaten hebt scheept Bauman je op met een ongemakkelijke vraag. "Beste burger, de staten bakken er niets van. Maar wat gaat u zelf doen?" klinkt onophoudelijk tussen zijn regels door zonder dat hij die vraag expliciet stelt. Het lezen van het hoofdstuk over vluchtelingen is een beklemmende ervaring.


Eindoordeel

Er is kritiek mogelijk op dit boek. Met name kritiek op zijn opvattingen over moderne verzorgingsstaten. Maar het morele appél dat Bauman op de lezer doet zonder pedant te worden, maakt het lezen van dit boek tot een bijzondere ervaring.

Na het lezen van Vloeibare tijden van Zygmunt Bauman besloot ik om mij als vrijwilliger aan te melden voor een vluchtelingenorganisatie.


Paul Strijp, 29 juli 2015

vrijdag 24 juli 2015

Auke van der Woud beschrijft De nieuwe mens, maar niet de culturele omwenteling van de late 19e eeuw


BOEK 

Auke van der Woud  DE NIEUWE MENS  De culturele revolutie in Nederland rond 1900. Prometheus, Bert Bakker Amsterdam, 2015

 

Anders gaan denken over onze cultuur van de afgelopen anderhalve eeuw. Dat is wat Van der Woud met dit boek beoogt. Die andere benadering schuilt in de erkenning van de cultuur van de massa. Die heeft volgens hem in de geschiedschrijving te weinig aandacht gekregen. Met een royale en overtuigende bewijsvoering slaagt de auteur in die opzet. En passant geeft hij zijn boek een extra ambitie mee. Dat is de ambitie om te laten zien dat historische studies de omwenteling in de cultuur rond 1900 moeten duiden en niet slechts de hectiek. In het verwezenlijken van die ambitie slaagt Van der Woud niet. Zonder dat hij het zelf claimt, verwezenlijkt hij wel een derde ambitie. Hij relativeert tal van cultuursociologische verschijnselen die we tegenwoordig als kenmerkend voor onze hedendaagse tijd beschouwen. Met die verschijnselen bleken de mensen ruim honderd jaar geleden ook al te worstelen.



 

 Twee culturen

Van der Woud zet twee culturen tegenover elkaar: de oude en de nieuwe. De oude cultuur, ontstaan uit de klassieke oudheid en de joods-christelijke traditie, kenmerkte zich door een gerichtheid op het hogere. Daaraan lag de overtuiging ten grondslag dat het aardse bestaan onvolmaakt was. De waarden van de oude cultuur waren dan ook geestelijk en ideëel van aard. De nieuwe cultuur daarentegen stelde het zintuiglijk waarneembare centraal. “De” waarheid bestaat niet langer, die is afhankelijk van de plaats en de tijd van de waarnemer. Vrijheid wordt het hoogste goed.


Met dit onderscheid grijpt Van der Woud –zonder dat hij dat met zoveel woorden noemt- in essentie terug op een klassieke tegenstelling in de geschiedenis van de westerse filosofie. De oude cultuur geeft het platoonse gedachtegoed weer, waarin het idee centraal stond. De nieuwe cultuur daarentegen stoelt op de wereld van Aristoteles. Die stelde de zintuiglijke ervaring centraal. Beide werelden hebben zich in de loop der eeuwen in de vorm van het rationalisme en het empirisme op tal van manieren tot elkaar verhouden. Daar maakt Van der Woud overigens wel melding van.[1]
 

Fundamentele verandering

Wat gebeurde er nu in die late 19e eeuw? Volgens Van der Woud veranderden de culturele waarden en normen toen fundamenteel. Er was sprake van een omwenteling die zich kenmerkte door het verlies van de dominante positie van de idealen van de oude cultuur. Die verloren hun algemene geldigheid. Daarmee werd de culturele elite, die haar positie van oudsher aan die oude cultuur ontleende, uit het centrum van de macht verdreven. In de nieuwe cultuur ging het om de indruk die men maakte. Alles wat aanwijsbaar is, kreeg volgens Van der Woud een welhaast heilige betekenis.


Hij illustreert dit met een keur aan voorbeelden, ontleend aan het alledaagse leven. Die maken zijn boek buitengewoon levendig en tot de verbeelding sprekend. Bazars, grand hotels, café-restaurants, bioscopen, schouwburgen, theaters, musea. Ze komen allemaal voorbij als manifestaties van de nieuwe cultuur. Telkens is de essentie: het gaat om de omgeving en de ambiance. Die lokken de klanten, niet de voorwerpen of de koopwaren. Zien en gezien worden, daar gaat het om.


Van der Woud geeft daarbij veel interessante historische wetenswaardigheden mee. Zo laat hij bijvoorbeeld zien dat de tegenstanders van de nieuwe massacultuur, de individualisten, die cultuur juist hard nodig hadden. Conformisme en individualisme horen bij elkaar. Een individualist zoekt de massa op om daarin onopvallend zichzelf te kunnen zijn. Interessant is ook dat bepaalde voorzieningen in de nieuwe cultuur de sociale verschillen tussen de klassen in stand hielden. Dat gold bijvoorbeeld voor de schouwburg, het theater en het onderwijs. In café’s en bioscopen daarentegen verdampten die standsverschillen juist.
 


Noodzaak van een omwenteling

So far, so good. Dan volgen de hoofdstukken 29 en 30. Daarin formuleert Van der Woud vrij terloops een tweede doelstelling voor zijn boek.

Hij vertrekt vanuit de premisse dat de geschiedenis geen continuüm is, dus geen opeenvolging van oorzaken en gevolgen. De geschiedenis volgt eerder een patroon van discontinuïteit. Vanuit die gedachte formuleert hij als nevendoel van zijn boek “ .. te illustreren dat we met het denken over die tijd volgens de gebruikelijke lijnen niet verder komen” . Die gedachte van discontinuiteit impliceert voor Van der Woud dat historische studies over de late 19e eeuw een omwenteling of een omslag van culturele waarden en normen moeten laten zien. Doen die studies dat niet en 'beperken' zij zich tot het beschrijven van conflicten, controverses of hectiek, dan schieten zij voor hem te kort. De klassieke studies van Blom en Romein veegt hij dan ook vrij genadeloos van tafel. Weliswaar imposant, zo oordeelt Van der Woud, maar ze laten de oude situatie onvoldoende zien.[2]

Deze stellingname roept een aantal vragen op.


Kritiek

Zo schrijft hij: “ … om een omwenteling in algemeen geaccepteerde waarden en normen te kunnen vaststellen is toch meer nodig dan naar een grote politieke en humanitaire catastrofe verwijzen” .[3] De vraag luidt dan natuurlijk: wat is dan precies nodig? Wat moeten Blom en Romein doen om zich wèl te kwalificeren? De auteur komt hier niet verder dan de notie om een complexe gebeurtenis met grote aandacht en precisie te beschrijven.

De tweede vraag die zijn stellingname oproept, luidt: waarom is een discontinue geschiedschrijving alléén gebaat bij de duiding van een omwenteling, van een Umwertung aller Werte? Blom en Romein beschrijven conflicten en hectiek. Die zou je met een beetje goede wil toch kunnen duiden als schokken en impulsen die óók bijdragen aan een discontinue geschiedschrijving?

Mijn derde vraag komt voort uit mijn waarneming dat Van der Woud kritiek heeft op de beschrijving van de oude situatie door Blom en Romein, maar zelf onduidelijk is over de nieuwe situatie. In zijn voorwoord schrijft hij: ".. pas in de late twintigste eeuw kwam de aardverschuiving die wat er van de oude beschaving over was (dat was vrij veel), grotendeels wegvaagde. Er zijn restanten die vandaag de dag nog worden gecultiveerd. De meeste zijn door de nieuwe cultuur geabsorbeerd". Echter, een analyse van die late twintigste eeuw en daarmee een bewijsvoering voor deze stelling ontbreekt. Je zou ook kunnen betogen dat de beide culturen vandaag de dag wel degelijk nog naast elkaar bestaan. In Amsterdam bijvoorbeeld floreren de klassieke gymnasia, een exponent van de oude cultuur, als nooit tevoren. Of zijn dit de restanten die Van der Woud bedoelt? Het wordt niet duidelijk.

De mist wordt nog dichter als Van der Woud in de loop van zijn boek vragen gaat stellen bij die nieuwe cultuur. Heeft die eigenlijk wel inhoud? Gaf zij eigenlijk wel richting of schiep ze alleen maar vrijheid? Je proeft de persoonlijk scepsis bij de auteur. Op enig moment stelt hij zelfs de vraag of we hier wel van ‘een’ cultuur kunnen spreken? Dat roept dan meteen de wedervraag op: hoe kan Van der Woud van een omwenteling spreken van een oude naar een nieuwe cultuur als hij zelf betwijfelt of die nieuwe cultuur wel de kwalificatie ‘cultuur’ verdient?



Zo nieuw zijn onze problemen nu ook weer niet

Gesjoemel met hypotheken door banken. Snel geld verdienen met de bouw van veel woningen. Tussenpersonen die hoge provisies opstrijken. Bouwvakkers in vaste dienst vervangen door tijdelijke krachten. Mensen die tevreden zijn met vluchtige impressies en het bescheiden geluk niet meer waarderen. Een druk op de winkeliers om –op straffe van faillissement- meteen met de nieuwste mode mee te gaan. Een uitgaanspubliek dat voortdurend naar verandering verlangt. Klachten over de teloorgang van de natuur. Het wegvallen van een gemeenschappelijk maatschappijbeeld.

 
Een betekenis die Van der Woud niet claimt, maar die zijn boek zeker heeft is de relativering van een aantal cultuursociologische verschijnselen die we tegenwoordig als kenmerkend voor onze hedendaagse tijd beschouwen. Met die verschijnselen bleken de mensen ruim honderd jaar geleden ook al te worstelen. Menige analyse over hedendaagse welvaartsverschijnselen zoals stress of werkdruk zou aan diepte kunnen winnen door de analyses van Van der Woud erbij te betrekken. Zo nieuw is dat allemaal niet, rond 1900 kampten veel mensen ook al met zenuwziekten.

 
Eindoordeel

In zijn expliciete doelstelling om de cultuur van de massa te beschrijven is Van der Woud glansrijk geslaagd. Dat geldt niet voor zijn terloopse ambitie om te laten zien dat we niet verder komen met studies die de omwenteling niet beschrijven. Daar blijft de lezer vooral met vragen zitten. Met zijn onbedoelde relativering van veel van onze hedendaagse problemen heeft de auteur een waardevolle dimensie toegevoegd.

Alles overziend had hij dit waardevolle boek beter de volgende ambitie kunnen meegeven. “Ik beschrijf voor u de cultuur van de massa, want die blijkt in de geschiedschrijving een omissie. Daarmee laat ik tevens zien hoe onze voorouders ook al worstelden met problemen waarvan wij denken dat ze uniek zijn voor onze tijd.”


Paul Strijp, 24 juli 2015

 



[1] Zie pagina 230.
[2] Zie pagina 238 bij Van der Woud. Hij doelt op de studies van Jan Romein Op het breukvlak van twee eeuwen (1967) en Philip Blom The Vertigo Years. Change and Culture in the West, 1900 – 1914 (2008).
[3] Zie pagina 242.


woensdag 27 mei 2015

Benjamin Barber overspeelt zijn hand in Als burgemeesters zouden regeren



BOEK

Benjamin Barber. Als burgemeesters zouden regeren. Haperende staten, opkomende steden. Nieuw Amsterdam Uitgevers. Nederlandse vertaling, 2014.


We hebben behoefte aan een mondiaal bestuur. De grote vraagstukken van deze tijd zoals de klimaatverandering vereisen een bestuur dat de gehele wereld regeert. En dat bestuur kan niet worden gevormd door staten, laat dat duidelijk zijn! Voor een mondiaal bestuur komen alléén steden in aanmerking. Steden namelijk zijn nu al wereldwijd met elkaar verbonden. Bovendien lijden zij niet aan de tekortkomingen van nationale staten. Die staten bakken er helemaal niets van. Zie hier de kernboodschap van Benjamin Barber. Barber heeft met dit boek een interessant betoog geschreven over de wereldwijde rol van steden en burgemeesters, maar overspeelt uiteindelijk zijn hand. Hij weigert in te zien dat steden voor een effectieve aanpak van mondiale vraagstukken te enen male afhankelijk zijn van staten.



Het potentieel van steden

Volgens Barber hebben steden een aantal wezenskenmerken. Steden zorgen voor innovatieve en creatieve processen, voor variatie en verschillen. Dat maakt hen uniek, zeker in vergelijking tot de natiestaten. Die hebben dat allemaal niet. Ondertussen hebben steden ook een aantal minpunten. Zij zorgen voor ongelijkheid en neigen tot corruptie. Barber toont zich op dit punt pessimistisch, op tal van maatschappelijke terreinen ziet hij dat die ongelijkheid en daaraan gekoppelde segregatie de kop opsteken.

Wat maakt steden nu zo geschikt voor een mondiaal bestuur? Barber voert hiervoor een aantal argumenten aan. Ten eerste het schijnbaar onvermijdelijk karakter van de stad. Steden waren ooit de voorgangers van de staat en vormen vanuit dat historisch gegeven volgens hem een potentieel democratische, mondiale bouwsteen. Verder zijn steden volgens Barber van nature onderling verbonden, qua mobiliteit en informatieuitwisseling. Net zoals zenuwcellen dat zijn. Ook die verbinding verschaft hen een mondiaal potentieel. Maar misschien nog wel het belangrijkste van alles, is het falen van de rivalen. Vrij vertaald: staten maken er een potje van, vooral als het gaat om de internationale samenwerking. Dat kunnen steden beter!



Afbeeldingsresultaat voor chinese metropolis



Harmonische relatie stad - platteland

Barber houdt een prachtig pleidooi voor een dialectiek tussen stad en platteland. Zeg maar: voor het opheffen van een vruchteloze of-of tegenstelling tussen beide. De door hem voorgestelde synthese bestaat hierin dat hij de natuur in de stad toelaat. De stad kan door de aanleg van parken een gelijkheidsideaal realiseren en alle stedelingen toegang tot de natuur verschaffen. Met andere woorden: Barber laat zien dat de stad de natuur en de open ruimte nodig heeft. De stad is afhankelijk.

Die afhankelijkheid creëert hij niet voor de verhouding van de stad tot de staat. Voor die verhouding komt hij allerminst tot een synthese, maar blijft hij hangen in een scherpe antithese. Hoe zit dat precies?


Moeizame relatie stad - staat

Barber ontwerpt door zijn hele boek heen een ambigue relatie tussen stad en staat.

Soms lijkt hij te zeggen: je kunt het ze ook niet kwalijk nemen dat ze er een bende van maken, die staten. Hun wezenskenmerk wordt immers gevormd door soevereiniteit. Soevereiniteit is nu eenmaal ondeelbaar en onveranderlijk en staat daarmee effectieve internationale samenwerking in de weg. Ook lijkt hij enig mededogen voor staten te kunnen opbrengen vanwege hun onhandige schaalniveau. Ze zijn nu eenmaal te groot voor het servet (de couleur locale van de stad) en te klein voor het tafellaken (het mondiale machtsspel).

Op andere momenten is hij harder in zijn oordeel. Dan diskwalificeert hij staten. Ze laten ons in de steek, zijn zelfgenoegzaam en ijdel en laten alleen maar gebrul horen. Dat is toch allemaal niet niks. Alsof hij er zelf van schrikt, roept hij op andere plaatsen op tot verzoening met de staat. En een enkele keer claimt hij autonomie voor de steden op grond van een vermeend normatief gezag.

Au fond is zijn basishouding: "Natiestaten, je kunt ze maar beter buiten de deur houden". Intelligent samenspel, daar hoor je Barber niet over. De vraag is of dat verstandig is. De Nederlandse context leert in elk geval dat juist voor een effectieve aanpak van mondiale vraagstukken zoals de klimaatproblematiek, dat samenspel tussen overheden noodzakelijk is. We nemen een aantal Nederlandse voorbeelden onder de loep.
 
 

Barber in de Nederlandse context

Eén van de meest succesvolle projecten in Nederland in de strijd tegen de gevolgen van de klimaatverandering, is Ruimte voor de Rivier. Een majeure beslissing die werd genomen na een evacuatie van 10.000 mensen als gevolg van een grote 'bijna-overstroming'. De beslissing omvatte een groot aantal maatregelen zoals de verplaatsing van dijken en de verdieping van rivieren. De uitvoering van dit project werd -daar zijn vriend en vijand het over eens- een bestuurlijke prestatie van formaat. De succesfactor? De vervlechting van centrale en decentrale besluitvorming. Kort en goed: het samenspel van staat en steden. De toenmalige staatssecretaris gaf de decentrale bestuurders (burgemeesters, wethouders, dijkgraven) de ruimte en het gevoel om binnen een aantal randvoorwaarden de kernbeslissing zelf te schrijven en om die te koppelen aan eigen projecten. Het is maar zeer de vraag of de burgemeesters en wethouders deze resultaten op eigen kracht hadden kunnen behalen.

Tweede voorbeeld. Barber noemt de strijd van een burgemeester ergens ter wereld tegen de corruptie. Die strijd doet denken aan de actuele aanpak van een aantal burgemeesters in Nederland tegen de infiltratie van de georganiseerde criminaliteit in het openbaar bestuur. In Noord-Brabant worden die burgemeesters zichtbaar gesteund door de commissaris van de koning. Die profileert zich als roerganger en als klankbord voor de burgemeesters. Ook biedt hij hen mentale steun. Zouden de burgemeesters dit in hun eentje redden?

Een laatste voorbeeld uit de Nederlandse praktijk. Bij de aanpak van de problematiek rondom uitgeprocedeerde asielzoekers (terugsturen naar het land van herkomst of bieden van basale opvang in Nederland?) stonden regering en grote steden onlangs lijnrecht tegenover elkaar. In het Parool van 25 april 2015 werden twee opvattingen over dit conflict uitgemeten. Voormalig eurocommissaris Frits Bolkestein stelde: "Burgemeesters moeten uitvoeren wat de centrale overheid afspreekt. (...) En anders moeten ze maar weg". Columnist Felix Rottenberg daarentegen pleitte voor een burgemeesterscommissie. Een commissie die de opdracht van de regering zou krijgen oplossingen aan te dragen en leiding te geven aan de organisatie van humane regelingen. Hoewel een dergelijke commissie haar nut hier niet heeft kunnen bewijzen, is ook dit voorstel een uitgelezen voorbeeld van de verweving van centrale en decentrale besluitvorming!


Burgemeesters, wat zijn dat voor mensen?

Barber wordt gebiologeerd door burgemeesters. Hij schetst een twaalftal profielen van burgemeesters van wereldsteden. Die profielen zijn betrekkelijk kritiekloos. Soms hebben ze ronduit het karakter van een ode. Dat doet toch wel afbreuk aan de waarde van dit boek.

Burgemeester zijn volgens Barber in de eerste plaats doeners. Pragmatisch ingestelde mensen die vanuit een persoonlijke betrokkenheid praktische problemen oplossen. Met ideologie hebben ze eigenlijk niets. Toch is dat laatste maar zeer de vraag. Ten minste twee van de twaalf portretten verraden wel degelijk een -zij het impliciete- ideologische verankering. Zo laat de burgemeester van Delhi optekenen: "Je redt het gewoon niet met die oude vorm van besturen waarbij je voor iedere cent afhankelijk bent van je kiezers." En zo symboliseert de burgemeester van Jeruzalem volgens Barber zelfs een machiavellistische realiteit.

Machiavellistisch: hoezo hebben steden een democratisch potentieel, mijnheer Barber?



Burgemeesterparlement: metafoor of arrangement?

Vrij vroeg in zijn boek kondigt de auteur een burgemeestersparlement aan. Als lezer denk je lange tijd dat hij dat als metafoor voor een versterkte samenwerking van burgemeesters all over the world gebruikt. Niets is minder waar. In zijn laatste hoofdstukken "schrijft hij dat parlement helemaal uit", bij wijze van spreken met een reglement van orde erbij. Niets dus metafoor, maar een heus arrangement! Dit parlement dient de reeds bestaande informele stedennetwerken te formaliseren. Via een ingenieus systeem dienen de burgemeesters te waken over de belangen van de aarde en zich niet te gedragen als spreekbuizen van hun eigen achterban.

Op zichzelf creëert Barber hiermee een tot de verbeelding sprekende en innovatieve figuur. Echter, dit parlement zal keihard met zichzelf geconfronteerd worden. Waar steden volgens Barber onverschillig staan ten opzichte van ideologie en machtspolitiek, zullen juist deze twee in een wereldwijd parlement onvermijdelijk de kop opsteken. In hun eigen gemeenten mogen burgemeesters zich dan pragmatisch tonen, de mondiale vraagstukken van een wereldwijd parlement zijn per definitie politiek. Die lossen de natiestaten niet op, maar de burgemeesters in hun eentje evenmin.


Failliet van een loodzwaar systeem

Het door Barber ontworpen systeem is gespeend van checks and balances. Alle heil moet van de steden komen. Dit systeem is dan ook gedoemd te bezwijken onder haar eigen gewicht. Steden lopen het risico zichzelf levensgroot te overschatten. Barber heeft de mond vol van een interdependente wereld, een wereld die aan elkaar hangt van onderlinge verwevenheid en afhankelijkheid. Maar hij weigert één afhankelijkheid en verwevenheid onder ogen te zien: de afhankelijkheid van de steden van de natiestaat. Die kan hij maar niet over zijn lippen verkrijgen.

Zijn burgemeestersparlement zal daardoor nooit verder dan een goedbedoelde metafoor komen.


Paul Strijp, 27 mei 2015

maandag 2 maart 2015

Jos de Mul laat in Kunstmatig van nature zien hoe wetenschap en techniek de mens veranderen



BOEK

Jos de Mul Kunstmatig van nature. Onderweg naar Homo sapiens 3.0 Stichting Maand van de Filosofie en Jos de Mul, 2014.


Het is niet ondenkbaar dat uw nakomelingen in een verre toekomst een liefdesrelatie hebben met een robot. Het is evengoed voorstelbaar dat hun hersenen gekoppeld zijn aan die van een ander persoon. Of dat ze over genen beschikken waarvan de ongewenste eigenschappen zijn verwijderd. Toekomstmuziek, science fiction? Wie zal het zeggen? Toch laat Jos de Mul zien dat dergelijke toekomstbeelden minder onwaarschijnlijk zijn dan we denken. Immers, de techniek heeft van oudsher invloed op de ontwikkeling van de natuur. Door de hedendaagse informatierevolutie zal die invloed zich versneld doen gelden. Er is geen ontsnappen meer aan, zo houdt de auteur ons voor. Juist in die onvermijdelijkheid schuilt het huiveringwekkende van zijn boek.
 


Afbeeldingsresultaat voor robots





Redenering in een notendop


De Mul neemt zijn vertrekpunt bij Nietzsche. Die stelde dat de mens met iedere grote technologische en culturele innovatie óók zichzelf verandert. Zo'n proces van zelf-transformatie maken we op dit moment volop mee. Moderne technologieën versmelten met elkaar en met de mens. Zij grijpen direct in ons genetisch materiaal in. De mens is dan ook, zo postuleert De Mul, als eerste soort in staat om zijn eigen evolutionaire opvolgers te scheppen.

Die opvolgers worden dus niet voor hem gecreëerd. Neen, aan dat proces werkt hij actief mee. Volgens De Mul is dat een illustratie van het feit dat niet de natuurlijke selectie (de grondslag van de evolutietheorie van Darwin), maar juist de kunstmatige selectie de motor van de evolutie is. Wie zich het best kan bedienen van wapens, werktuigen en communicatiemiddelen heeft de grootste kans op overleving. Dat is volgens De Mul overigens niets nieuws, maar al een realiteit sinds de overgang van de archaïsche Homo sapiens naar de hedendaagse mens.

Plessner

Voor de theoretische onderbouwing van zijn verhaal sluit De Mul aan bij Plessner. Om vervolgens ook weer afstand van hem te nemen.

Plessner was een bioloog, filosoof en socioloog die een kleine honderd jaar geleden zijn belangrijkste werken publiceerde. De mens heeft volgens Plessner een excentrische positionaliteit. Dat betekent dat de mens niet alleen leeft, hij beleeft dat leven ook. En in tegenstelling tot het dier heeft de mens ook nog eens een keer weet van dat beleven. Dat bewustzijn nu is voor hem ondraaglijk. De mens wil dan ook ontsnappen.

Op dat punt neemt De Mul afstand van Plessner. Hij accepteert juist het lijden van de mens. Hoewel ook hij zich niet al te optimistisch toont over de bijdrage van alle technologische  ontwikkelingen aan het menselijk geluk, wil hij wel blijven genieten van de momenten van verwondering en verrukking. Maar een ondraaglijkheid van dit nieuwe moderne bestaan? Neen, daarop zul je De Mul niet betrappen.

Afbeeldingsresultaat voor jos de mul kunstmatig van nature

Drie toekomsten

Al deze inzichten laat De Mul uitmonden in drie toekomstbeelden, drie scenario’s. Deze dienen gelezen te worden als mogelijke, denkbare werelden. Die werelden construeert De Mul op grond van wat hij vandaag de dag al observeert in verschillende wetenschappelijke domeinen. Die domeinen zijn: de neurotechnologie, de biotechnologie en de robotica. Elk van die domeinen ligt ten grondslag aan één van de drie scenario’s.

Het eerste scenario brengt de menselijke cognitie op een hoger plan. Dat gebeurt door de koppeling van het menselijk brein aan computernetwerken. Het verrassende in dit scenario is dat het brein dat netwerk aanstuurt, maar op zijn beurt zelf ook aangestuurd wordt. De techniek laat zich dus niet alleen sturen, maar ontwikkelt zelf ook een eigen wil en agenda.

In het tweede scenario ontwerpt de wetenschap nieuwe levensvormen. Vanuit een ethisch perspectief is dit scenario het meest discutabel, er is immers sprake van een ingreep in het menselijk leven. De toepassingen liggen in de sfeer van de groene technologie en de verbetering van het erfelijk materiaal van de mens.

Het derde scenario tot slot creëert geheel nieuwe kunstmatige levensvormen. In dit toekomstbeeld figureren robots met een bewustzijn, gevoelens en een vrije wil. Die jagen de mens de stuipen op het lijf. De mens immers is als de dood dat de robots het roer van de evolutie overnemen.
 
Mijn commentaar

Op drie punten heb ik commentaar op het boek van De Mul. Allereerst de keuze van de titel. Die begrijp ik niet helemaal. Daarnaast mis ik een antropologisch kader voor de waardering van de scenario's: hoe moet je elk van die toekomstige werelden nu beoordelen? Ten derde heb ik nog een marginaal punt van kritiek. Op elk van die drie punten zal ik hieronder ingaan.
 
Kunstmatig van nature of kunstmatig verworven?


Op pagina 70 verklaart De Mul de titel van zijn boek.

"Voor zover de eigenschappen van de mens die tot technisch ingrijpen in zijn eigen natuur hebben geleid, zelf de resultante zijn geweest van natuurlijke selectie, kan de mens worden aangeduid als een wezen dat kunstmatig van nature is."

Vier pagina’s verder blijkt dat ook Plessner de mens als zodanig kwalificeert. Mijn vraag is: wat is de precieze betekenis van de aanduiding van nature?


Kunstmatig van nature, ik heb er moeite mee. Uit het citaat hierboven blijkt immers dat die titel aan de orde is voor zover die kunstmatigheid is komen boven drijven in het proces van natuurlijke selectie. Mijn reactie zou dan zijn: in dat geval is die kunstmatigheid er juist niet van nature. Van nature lijkt mij te staan voor: van oorsprong en in eerste aanleg aanwezig. Kunstmatig verworven had mij dan ook een passender titel voor dit boek geleken.
 
Waar zijn de ethische dilemma's?


De Mul neemt wijselijk geen positie in. Hij laat zien wat de verschillende ontwikkelingsrichtingen voor de menselijke soort zijn. Daarbij onthoudt hij zich van commentaar. Ook valt hij moeilijk te betrappen op een impliciete persoonlijke voorkeur voor één van de scenario’s. In dat opzicht toont hij zich een voorbeeldig wetenschapper.

Toch mis ik iets: een antropologisch beoordelingskader. Hoe moet je elk van die toekomstige werelden nu waarderen vanuit een filosofisch perspectief? Er zijn vast meerdere antropologische scholen van waaruit je naar die werelden kunt kijken. Daaraan had De Mul méér ethische dilemma’s kunnen koppelen. Die stipt hij nu een enkele keer aan en dan creëert hij een mooie spanning. Zoals de ethische vraag die hij formuleert in het scenario van de nieuwe levensvormen. “Moeten we iets doen als de natuur het zelf ook bedacht zou kunnen hebben?”
 
Dyson

Een punt van kritiek in de marge tot slot is dat De Mul in datzelfde scenario wel erg veel pagina's wijdt aan de opvattingen van Dyson, een gezaghebbend en wereldberoemd onderzoeker aan het Institute for Advanced Study in Princeton. Die aandacht is wat disproportioneel. De Mul steekt zijn bewondering voor deze man niet onder stoelen of banken.
 
Eindoordeel

De Mul heeft een knap overzichtswerk geleverd van de hedendaagse ontwikkelingen in de neuro- en biotechnologie en de robotica. Dat heeft hij gekoppeld aan een prikkelend visionair verhaal. Vooral de robots die tot liefde, seks en vriendschap in staat zijn, laten je niet meer los. Zeker niet als je bedenkt dat die robots in sommige delen van de wereld nu al geen toekomstmuziek meer zijn. Met andere woorden: er schuilt een zekere onvermijdelijkheid in dit boek. De boodschap van De Mul is: “Beste mensen, twijfel niet. Het gaat die kant met de mens op. We weten alleen nog niet precies welke richting en wanneer”. Tezelfdertijd belooft hij ons geen gouden bergen van voorspoed en geluk, maar houdt hij ons voor dat het menselijk tekort altijd zal blijven bestaan.

Juist door die boodschap is Kunstmatig van nature een huiveringwekkend en beklemmend boek.

Paul Strijp, 2 maart 2015


zondag 4 januari 2015

Herman Pleij vergeet even dat hij wetenschapper is in Moet kunnen



BOEK
Herman Pleij. Moet kunnen. Op zoek naar een Nederlandse identiteit. 2014 Prometheus. Bert Bakker, Amsterdam.


Wat zijn we toch een eigenaardig volk! We laten ons door niets en niemand de wet voorschrijven, maar vertellen de rest van de wereld ondertussen wel net zo makkelijk wat er moet gebeuren. Herman Pleij laat zien hoe deze en andere eigenaardige trekken van Nederlanders zijn terug te voeren op onze afkomst van boeren, kooplieden, financiers, edellieden en monniken. Al deze groepen waren op elkaar aangewezen bij het droogleggen en cultiveren van de moerasdelta die Nederland ooit was. Hun zogeheten nederzettingsgeschiedenis zorgde voor de ontwikkeling van tal van -wat Pleij noemt- collectieve mentaliteiten. In het laatste hoofdstuk valt Pleij uit zijn rol van wetenschapper. Hij steekt zijn ongenoegen over een aantal actuele verschijningsvormen van die mentaliteiten niet onder stoelen of banken. Zijn tirades doen afbreuk aan de neutrale positie die hij in de rest van het boek inneemt.


Eenvoud, zuinigheid, zelfredzaamheid, geen woorden maar daden, recht voor zijn raap, doe maar gewoon en verbeeld je vooral niks, morgen is er weer een dag, we zijn allemaal verschillend, leve het gezin, leiders die zich als huisvaders van het nationale huishouden profileren. Zie hier onze hardnekkigste collectieve mentaliteiten. Pleij laat zien hoe deze mentaliteiten hun voedingsbodem vonden in een aantal factoren: land, bodem, water, klimaat, koopmanschap en zelfbestuur. Daarbij een handje geholpen door de literatuur in de Middeleeuwen die soms bewust moreel werd ingezet.

 




Traagheid en regels als zegen

De waarde van dit boek is gelegen in de cultuurhistorische verankering van veel hedendaagse verschijnselen. Hoe vaak komt het niet voor dat in politiek en bestuur geweeklaagd wordt over bestuurlijke drukte? En over het feit dat in Nederland niemand de baas is en dat nu eindelijk eens iemand moet opstaan die als een verlicht despoot knopen durft door te hakken? Kansloos, dat soort oproepen. Wie moet kunnen van Pleij gelezen heeft, weet dat ons land een zeer sterke traditie heeft van zelfbestuur, van verzet tegen hiërarchie en tegen uitgesproken leiderschap en van samenwerking en onderhandeling. In dat licht zal ons land altijd vergeven zijn van bestuurlijke drukte. En, zo voegt de auteur er fijntjes aan toe, dat is maar goed ook. Zaken gaan traag in ons land en er zijn te veel regels, jazeker. Maar daar staat tegenover dat Nederland al veel eeuwen tot de gelukkigste samenlevingen ter wereld behoort.


Niet fraai, maar wel te verklaren

Ook menige wetenschappelijke en journalistieke analyse zou aan kwaliteit winnen door de noties van Pleij als vertrekpunt te nemen. Om een voorbeeld te geven. Een aantal jaren geleden publiceerde Marc Chavannes het boek Niemand regeert. De privatisering van de Nederlandse politiek. Deze auteur laat een groot aantal voorbeelden van mislukkingen de revue passeren. Allemaal schrijnend en allemaal niet fraai. Moet ook zeker wat aan gebeuren, maar in essentie zijn die voorbeelden een uitingsvorm van de eeuwenlange tradities die Pleij beschrijft. Kort en goed: door het eindeloze gepolder neemt niemand zijn verantwoordelijkheid. Het is goed om daar aandacht voor te vragen, maar het is ook goed om zich rekenschap te geven van de cultuurhistorische wortels van ons politiek bestuur. Die roei je niet zo maar uit. Chavannes had dus -als hij zijn boek nu zou schrijven- zijn voordeel met Pleij kunnen doen.

Toch roept de analyse van Pleij ook vragen op. Ik heb er drie.





Matig vreten en zuipen?

De eerste betreft de onderlinge verhouding van onze collectieve mentaliteiten. Die lijken af en toe wat op gespannen voet te staan. Aan die potentiële spanning of tegenstrijdigheid wijdt Pleij helaas geen aandacht. Zo is het de vraag hoe de mentaliteit van de zelfredzaamheid zich verhoudt tot het grote draagvlak dat in Nederland volgens Pleij altijd bestaan heeft voor de solidariteit van de verzorgingsstaat. Fascinerender is de vraag hoe de mentaliteit van zuinigheid en matigheid zich verhoudt tot de cultuur van gulzig vreten en zuipen en van royale banketten die Pleij beschrijft. En hoe is het mogelijk dat een mentaliteit van geen woorden maar daden bestaat naast het gegeven dat wij volgens hem leven in een land dat het moet hebben van plannen en ideeën?


Het kerngezin is niet heilig

De tweede vraag betreft de positie van het kerngezin in Nederland. Hoe komt Pleij erbij dat dit voor eeuwig de hoeksteen van de Nederlandse samenleving lijkt te zijn? De rapporten van het Sociaal en Cultureel Planbureau reppen al vele jaren over de afnemende betekenis van het kerngezin. Sterker, die afnemende betekenis wordt zelfs gezien als de essentie van het begrip individualisering.


Wie is hier aan het woord?

En mijn laatste en belangrijkste vraag gaat over zijn laatste hoofdstuk. Waarom heeft Pleij dit eigenlijk geschreven? Hier valt de auteur uit zijn rol van wetenschapper en geeft hij vrij baan aan zijn persoonlijke rancunes. Hij trekt ongeremd van leer tegen deeltijdfuncties van toppolitici, noemt de afwijzing van het referendum voor de Europese grondwet in 2005 irrationeel en laat zich enigszins laatdunkend uit over huisvrouwen die zich met informatie van het internet wapenen voordat ze een huisarts bezoeken. Dat staat Pleij natuurlijk allemaal vrij, maar daarmee ontstaat wel rolonduidelijkheid. In welke hoedanigheid is hij hier aan het woord? Als hoogleraar middeleeuwse letterkunde, de wijze waarop hij zich afficheert? Als commentator? Of misschien zelfs wel als cabaretier? Hoe dan ook, met dit hoofdstuk ondergraaft hij zijn neutrale en gezaghebbende positie als hoogleraar.

Daar komt bij dat zijn analyse van de hedendaagse verschijnselen waarmee hij zo'n moeite heeft, erg oppervlakkig is. Zo zijn er over de gebrekkige controle op de uitvoering van beleid en over de tekortschietende coördinatie daarvan, inmiddels stapels rapporten geschreven. Zowel door wetenschappers als door leden van parlementaire commissies. Pleij raakt er heel even aan. Daardoor raakt zijn boek uit balans, hij had zich beter kunnen beperken tot zijn historische analyse.


Jammer van dat vluggertje

Pleij heeft een waardevol boek geschreven. Alleen dat laatste hoofdstuk, dat vluggertje, dat had hij beter achterwege kunnen laten.


Paul Strijp, 4 januari 2015