Translate

vrijdag 25 augustus 2017

De Stamhouder van Alexander Münninghoff: meesterlijke autobiografie die de lezer verbijsterd achterlaat


BOEK
Alexander Münninghoff  De Stamhouder. Een familiekroniek.  Prometheus, Bert Bakker. Amsterdam, zeventiende druk, 2016.


Na 200 pagina’s gooit hij zijn journalistieke jas verre van zich. Dan laat hij zijn emoties zien en rept over een groeiend gevoel van malaise en over de bittere armoe van mijn moeder die de speelsheid uit zijn leven verdrong. Die emoties zijn de eerste 200 pagina’s vrijwel niet aan de orde. Als journalist beschrijft Münninghoff dan koel-analytisch de verwikkelingen en relaties rondom zijn grootvader en vader vóór, tijdens en na de Tweede Wereldoorlog. Die worden gedomineerd door het in elkaar storten van het zakenimperium van zijn opa en door de toetreding van zijn vader tot de SS. Zodra de auteur emotioneel de remmen losgooit, voeren eenzaamheid en het gemis van huiselijke warmte de boventoon. In een meesterlijke autobiografie laat Münninghoff schrijnend zien hoe bizarre omstandigheden ervoor zorgen dat hij geen enkele relatie met zijn vader en een moeizame verhouding met zijn moeder heeft.


In het eerste deel, De Herenkamer geheten naar het vertrek waar zijn grootvader zakelijke besprekingen met relaties voerde, beschrijft Münninghoff vooral de levens van zijn vader Frans en zijn grootvader in de periode tijdens en rondom de Tweede Wereldoorlog. Enigszins verbitterd vertrekt opa -om voor de auteur onduidelijke redenen- naar Letland. Frans verzet zich in alles tegen het hem opgelegde Nederlanderschap, zijn hart ligt in Riga in Letland. Het gevolg is een vervreemding tussen vader en grootvader. Die wordt alleen maar groter, zeker na het ineenstorten van het zakenimperium van opa na de Duitse inval in Polen in 1939. Vanaf dat moment wordt vader Frans door zijn ouders vergeten en verwaarloosd. Zijn toetreding tot de Duitse SS laat niet lang op zich wachten.









Prelude

Münninghoff beschrijft het allemaal alsof het ook om een andere familie had kunnen gaan. Afstandelijk, zakelijk en analytisch, als de journalist die hij is. Met het nodige gevoel voor understatement ook. Bijvoorbeeld bij de ontmoeting van zijn vader met ene John Kennedy.

“Omdat Frans niet bij machte was om zijn gedachten in behoorlijk Engels om te zetten, zag hij wijselijk van enig weerwoord tegen de latere president van de Verenigde Staten af, maar inwendig steeg zijn verzet tot het kookpunt.”

Maar het is natuurlijk niet zo maar een familie waarvan Münninghoff de geschiedenis beschrijft, het is zijn familie. Die afstandelijke toon wordt slechts een heel enkele keer, op pagina 92 bijvoorbeeld, onderbroken door iets van emoties jegens zijn vader.

“Als mijn vader mij later, tijdens de eindeloze zondagochtendsessies in de keuken wanneer hij om acht uur zijn eerste borrel ophad, over de Russische veldtocht vertelde, schoten zijn grote bruine ogen binnen de kortste keren vol tranen, die naarmate ik puberaler werd steeds minder mijn mededogen wisten op te wekken”.

Dit eerste deel van het boek leest dan ook als een prelude die nodig is om de gevoelswereld van de auteur te kunnen duiden. Die komt volop in het tweede en derde deel aan bod en wordt vooral bepaald door zijn relatie met drie personen: zijn grootvader, zijn vader en zijn moeder. Die twee laatsten zijn dan overigens inmiddels gescheiden.


Relatie met zijn grootvader: stamhouderschap vóór alles

De auteur, de ik-figuur in dit boek, heeft een speciaal plekje in het hart van zijn grootvader. Dat heeft hij te danken aan het stamhouderschap van de familie. Voor opa vertegenwoordigde dat een buitengewoon grote waarde. Omgekeerd is Münninghoff kritisch naar zijn opa. Opa gunde zijn schoondochter, de moeder van de auteur, het licht werkelijk niet in de ogen en had voor haar een vernietigingsplan op de plank liggen. Dat was geen plan in de letterlijke maar in de figuurlijke betekenis: de tijd en energie om haar uit zijn leven te laten verdwijnen. De manier van zakendoen van zijn grootvader omschrijft Münninghoff met termen als manipuleren en ondoorzichtig. Dat is toch allemaal niet bepaald warm of positief te noemen. Ondanks deze diskwalificaties werpt Münninghoff op enig moment de vraag op “… waarom mijn grootvader niet een of andere koninklijke onderscheiding heeft gekregen voor alles wat hij in de oorlog heeft gedaan”. Daaruit blijkt toch ook wel weer respect en waardering. Een zekere ambivalentie lijkt er dan ook wel in de verhouding tussen kleinzoon en opa te zitten.

Persoonlijk verraste deze vraag naar de onderscheiding mij wel. Immers, Münninghoff laat in alles zien hoe de inspanningen van zijn grootvader tijdens de oorlog maar één hoger doel dienden: het terugkrijgen van zijn verloren gegane Letse bezittingen. Ook was hij niet te beroerd om de witwaspraktijken van de oom van de tweede vrouw van zijn zoon Frans te verdonkeremanen. Verdient zo’n man een onderscheiding, ongeacht de goede zaken die hij ook heeft gedaan? Overigens heeft Münninghoff zelf er ook wel begrip voor dat die onderscheiding nooit is toegekend.


Relatie met zijn vader: keihard negatief oordeel

Vader Frans was een nog grotere opportunist dan de grootvader van de auteur. Met één verschil. Waar grootvader zakelijk succesvol was, beschikte Frans over het vermogen om alles waaraan hij begon in een mislukking te laten eindigen. Münninghoff kan werkelijk nergens ook maar een begin van begrip of mededogen voor zijn vader opbrengen. Dat was wel denkbaar geweest, die vader immers is in zijn eigen jeugd ook vergeten en verwaarloosd. Münninghoff beschrijft dat opvoedingsproces van zijn vader uitvoerig, maar is in zijn oordeel keihard: zowel in zijn professionele (“Mijn vader was een naïeve Draufgänger”) als in zijn rol van vader en opvoeder (geen blijk van werkelijke vaderambities) heeft hij gefaald. Waarbij die wekelijkse zondagochtendontmoetingen met zijn vader, die zich kenmerkten door 100% één-richtingsverkeer, de ware dieptepunten voor Münninghoff waren.


Relatie met zijn moeder: moeizaam maar geheeld door de tijd

“Het gaat er vooral om hoe iemand zich in je geest heeft genesteld. En daarin zat het tussen Wera en mij niet goed”,  verzucht de auteur aan het einde van het boek. Met die twee zinnen vat hij de relatie tot zijn moeder samen. In die relatie zit een duidelijke ontwikkeling.

Als jongen van zeven jaar verzeilt hij samen met haar in vrij treurige materiële omstandigheden. Die verdrongen al snel alle speelsheid uit zijn leven en bezorgden hem een tijd van eenzame vrijheid. Maar, zo voegt Münninghoff er aan toe “…. ondanks alles waren wij een team, een tweespan”. Dat tweespan wordt vervolgens wreed gescheiden, het voogdijschap gaat namelijk over naar zijn vader. Wat volgt is een periode van achttien jaar waarin Münninghoff geen contact meer heeft met zijn moeder. En dat belast de relatie, regelmatig worstelt hij met de vraag waarom zijn moeder niets van zich laat horen. Tijdens het weerzien stelt hij echter vast dat haar materiële omstandigheden zo mogelijk nog verder zijn verslechterd. Die vaststelling leidt tot een prachtig staaltje mededogen bij Münninghoff.

“De resten van het avondmaal op de ongedekte formica tafel, de geur van futloze berusting, de vale kleding, de troosteloze rommel overal en vooral hun gezichten: moedeloos, niet meer openstaand voor impulsen of ideeën, passief op weg naar het einde – dit alles pleitte haar vrij van welke schuld dan ook”.

Wat hem bij zijn vader dus niet lukt, mededogen opbrengen voor de ander met het oog op diens situatie en achtergrond, krijgt hij bij zijn moeder wel voor elkaar. Dat alles neemt niet weg dat hij ook dan nog van mening is dat hem door zijn moeder onrecht is aangedaan. Bij een volgend weerzien, weer vele jaren later, krijgt Münninghoff te horen dat zijn moeder tot het laatst van haar man Frans is blijven houden, zelfs vele jaren na de echtscheiding. Meermalen benadrukt Münninghoff vooral haar schoonheid en kwetsbaarheid. “Want ze was mooi en romantisch, en daarbij zeer naïef. En ze hunkerde naar liefde.” Hij verzoent zich met de relatie met zijn moeder, de tijd heelt alle wonden.




foto auteur, ontleend aan binnenzijde van omslag om boek



Een meesterlijke autobiografie

Aan het einde van dit boek blijf je als lezer verbijsterd achter. Dat is onvermijdelijk. De familiegeschiedenis die Münninghoff optekent is zonder meer schrijnend. Daarbij schieten allerlei vragen door je hoofd. Zoals: hoe is het mogelijk dat iemand in zijn leven dit allemaal voor zijn kiezen krijgt? Maar ook: hoeveel emotionele beschadiging kan een mens verdragen? Is het überhaupt mogelijk om met die beschadiging een bestaan op te bouwen, een relatie aan te gaan en zelf kinderen op te voeden? De auteur laat er mondjesmaat iets over los. Hij is gehuwd en heeft kinderen. Maar ook hier heeft het lot hem niet onberoerd gelaten, twee kinderen overleden op zeer jeugdige leeftijd. Maatschappelijk is Münninghoff succesvol. Als journalist won hij de Prijs voor de Dagbladjournalistiek en schreef hij het boek Tropenjaren in Moskou (1991) over zijn tijd als correspondent in de Sovjet-Unie.

Deze autobiografie is meeslepend van het begin tot het einde. Münninghoff wordt nergens sentimenteel en onderneemt evenmin een poging om mededogen op te wekken voor zijn persoonlijke situatie. Het motief voor het schrijven van dit boek laat hij overigens onvermeld. Daarnaast kenmerkt deze familiegeschiedenis zich door een hoge mate van geloofwaardigheid. Slechts een heel enkele keer fronste ik de wenkbrauwen. Op pagina 225 bijvoorbeeld. Op bezoek bij een vriendje uit de straat besloot Münninghof “…vooralsnog niets over mijn vader te zeggen. In de eerste plaats was hij er niet, dus konden mijn woorden over de Kaukasus en het Ijzeren Kruis – (…) – licht als grootspraak geduid worden. Is een jongen van zeven jaar tot een dergelijke inschatting in staat? Ik heb mijn twijfels, maar dat is toch echt een detail.

Een meesterlijke autobiografie!


Paul Strijp, 25 augustus 2017

maandag 14 augustus 2017

Kind van de verzorgingsstaat van Rob van Essen: de perfecte mix van analyse, ironie, zelfkritiek en nostalgie



BOEK
Rob van Essen  Kind van de verzorgingsstaat. Opgroeien in een tijdloos paradijs.  Uitgeverij Atlas Contact. Amsterdam / Antwerpen, 2016.


Zijn jeugd in Rijssen, zijn jaren daarna in Amsterdam, de verzorgingsstaat van de jaren tachtig, een reflectie over herinneringen en hoe die nu eigenlijk werken, een nuchtere terugblik op zijn vroegere jaren. Zie hier de vijf verhaallijnen die ik in dit boek van Van Essen kon ontdekken. Die lijnen zijn meesterlijk beschreven. Als analyticus doorziet hij de diepere mechanismen van de verzorgingsstaat. Zijn eigen jaren in Amsterdam beschrijft hij met de nodige ironie en zelfspot. Tenslotte weet hij een prettig nostalgisch gevoel op te roepen voor iedereen die die jaren in Amsterdam zelf ook bewust heeft meegemaakt.


Een auteur met hetzelfde geboortejaar die ook in de jaren tachtig naar Amsterdam toog. Dat moet toch een band geven, zou je zo zeggen. Dus ging ik er eens even goed voor zitten. Van Essen heeft mij niet teleurgesteld.


Foto auteur, achterzijde boek



Zijn jeugd in Rijssen

Van Essen is geboren in Amstelveen maar zijn ouders waren niet wars van verhuizen. Het grootste deel van zijn jeugd bracht hij in het oosten van het land door, om precies te zijn in Rijssen. Daar groeide hij op in een streng gelovig milieu. Van Essen laat zien hoe het leven beheerst werd door angst en onwetendheid. Het beeld dat zijn beschrijving oproept is er een van stress. Je moest goed je best doen om aan alle verwachtingen van de kerk te voldoen, je moest die inspanningen vooral laten zien zonder dat je eigenlijk wist waarom.


"Zo vormde zich om het geloof een dikke schil van aangekoekt bijgeloof, bestaand uit opgelegde en ingesleten gewoontes en verboden. Als je die schil weg pelde, trof je daar waar het geloof zich zou moeten bevinden in de meeste gevallen een bescheiden leegte aan, een kleine holte, net groot genoeg voor een angstige muis".



Zijn jaren in Amsterdam

Dan tuigt Van Essen vanuit zijn ouderlijk huis naar Amsterdam. Een plaats waar hij vage herinneringen aan heeft omdat hij er als kind wel eens bij een oom en tante kwam. Waar hij zich had voorbereid op een Carmiggelt-iaanse traag deinende zee van steeds meer van hetzelfde, bleek Amsterdam zich vooral te kenmerken door -in mijn eigen woorden- naargeestigheid en surrealisme.

Veertien jaar woonde hij in de Czaar Peterstraat. Samen met de omliggende straten omschrijft hij die als een somber negentiende-eeuws wijkje. Uit eigen ervaring weet ik dat dit eufemistisch is uitgedrukt. Mijn moeder barstte spontaan in huilen uit toen zij mij in 1987 opzocht in mijn etage aan de belendende Conradstraat. Zoveel treurigheid had zij in heel haar leven niet gezien, dat haar zoon daarin terecht moest komen. Mistroostig of naargeestig lijkt mij dan ook een betere typering dan somber.

Maar Amsterdam was bovenal surrealistisch. Het door de politie getolereerde systeem waarin de aankoop van een fiets gepaard ging met het verkrijgen van een betonschaar voor het doorknippen van het slot van een andere fiets zodra die van jou weer gestolen was, laat zich met niets vergelijken. Handhaving en sanctie ontbraken te enen male, niemand keek er vreemd van op. Je werd al als een halve fascist beschouwd wanneer je goed werkende verlichting op je fiets had. Dat surrealisme zat in zekere zin ook in de krakersrellen. Van Essen beschrijft de interactie tussen krakers en mobiele eenheid als een spel tussen kat en muis. Een systeem dat zichzelf in stand hield. Als de een zich terugtrok, kroop de ander weer uit zijn schulp.


Reflecties over de verzorgingsstaat

De socioloog Cees Schuyt omschreef het grote manco van de Nederlandse verzorgingsstaat wel eens als lankmoedigheid. Als er ooit bewijsmateriaal voor deze stelling is aangedragen, dan is het wel met dit boek van Van Essen. 

Waar uitkeringsgerechtigden tegenwoordig geacht worden 'iets te doen' gold in de tijd van Van Essen het bestaan als enige tegenprestatie. Met andere woorden: het feit dat je er was volstond voor het verkrijgen van een uitkering. Twee citaten spreken in dit verband boekdelen.


"Solliciteren was bijna iets abstracts; geen handeling die erop gericht was daadwerkelijk een baan te vinden, maar een terugkerende voorwaarde om je uitkering weer voor enige tijd veilig te stellen. Telkens wanneer ik een vacature tegenkwam waarin eisen werden gesteld waaraan ik niet voldeed, reageerde ik opgelucht (...)"

"Een bevriend schrijver vertelde me dat hij in de jaren tachtig naar de Sociale Dienst was gegaan om de uitkering op te zeggen die hij na zijn afstuderen had aangevraagd. Inmiddels verdiende hij als freelancer zoveel dat hij het zonder bijstand afkon. Ja, ja, had zijn contactpersoon gezegd, dat is erg mooi dat u nu zelf uw geld kunt verdienen, maar weet u wel zeker dat het zelf gaat lukken? Wat als u het zonder ons niet redt? Zou u niet liever bij ons blijven?"

Ook hier gold dus kennelijk: het systeem van de verzorgingsstaat met zijn bijbehorende uitkeringsmachine was er vooral op gericht zichzelf in stand te houden. Hoe treurig ook met terugwerkende kracht, de tranen liepen over mijn wangen bij het lezen van deze passages. Eén detail als het over die verzorgingsstaat gaat. Van Essen hanteert het jaartal 1977 voor de invoering van de WAO, dat moet toch echt tien jaar eerder zijn.


Reflectie over herinneringen

Van Essen blikt terug op een periode in zijn leven. Wat hij daarbij knap doet, is dat hij zich rekenschap geeft van de vervormingen die herinneringen met zich brengen. Herinneringen als een vreemd goedje.


"De herinnering is een ui die door de jaren heen steeds weer van nieuwe rokken wordt voorzien, terwijl het binnenste wegrot en verdwijnt; het geheugen is een holle rotte ui".

"Herinneringen zijn honden die wild door elkaar rennen, blaffend en hijgend. Onderweg verliezen ze een poot, of een oor. Ze veranderen van kleur en ras. Ze veranderen in katten, of in glanzend gelakte trapauto's. Ze schieten weg en komen terug als je er het minst op verdacht bent. Terwijl je ze weer begroet ben je er heilig van overtuigd dat ze niet veranderd zijn". 

Van Essen is zich dus zeer bewust van het risico dat er onjuiste informatie in zijn beschrijving over het verleden sluipt. Ook laat hij regelmatig zijn -wat ik zou willen noemen- toenmalige binnenwereld aan het woord. Wat ging er in hem om als kind, als uitkeringsgerechtigde of als sympathisant van de krakersbeweging? Die gevoelens voorziet hij meteen van relativerende kanttekeningen.


"... en als ik door Plan-Zuid loop, voel ik nog steeds een echo van die uiteindelijk geruststellende combinatie van geborgenheid en melancholie die ik misschien zou moeten overwinnen maar die ik niet als een nederlaag beschouw".

"Achteraf gezien onderhielden we een vreemde relatie met de alledaagse tragiek die uit de stukjes van Carmiggelt sprak (...) We herkenden ze als zaken die betrekking hadden op het leven in het algemeen. Zo betrokken we de tragiek en de tevergeefsheid niet op onszelf, maar op de wereld - en zo plaatsten we ons dus buiten die wereld; (...)


Een terugblik, streng voor zichzelf

Vanuit die relativeringen komt hij uiteindelijk in retrospectief ook tot een oordeel over de jaren tachtig. Hoewel de kloof tussen arm en rijk vandaag de dag toeneemt, is Amsterdam er op vooruit gegaan. Dat geldt ook voor de Czaar Peterstraat, hoewel dat nog steeds een lange, grauwe straat is. Ook over de verzorgingsstaat is hij helder. Dat was een stelsel voor dromers en voor mensen met levensangst, in elk geval voor mensen die niets hoefden te ondernemen. De verzorgingsstaat was geen heelmeester, hij was een voorzichtige badmeester. Zowel voor Amsterdam als voor de verzorgingsstaat lijkt het er dus op dat Van Essen een vooruitgang in de geschiedenis waarneemt.

Charmant is dat hij zichzelf bij dat oordeel niet spaart.
"Dat we links waren had minder te maken met bestudeerde ideologieën dan met vage idealen en een gebrek aan mensenkennis. Bij mij in ieder geval wel, als iemand mij vroeg mijn opvattingen uit te leggen kwam ik doorgaans niet erg ver, behalve dan dat er veel dingen niet klopten in de wereld." 

Ook zijn bekentenis dat hij tijdens de krakersrellen toch vooral meer waarnemer dan deelnemer was, doet zelfkritisch en daarmee sympathiek aan. 


Tot slot

Van Essen schetst een fascinerend tijdbeeld. Soms lees je passages over Amsterdam of over het systeem van uitkeringen waarvan je denkt: dit kan niet waar zijn!! Maar die passages berusten dus wel op waarheid en beschrijven periodes die niet eens zo heel ver achter ons liggen. Als Nederlands burger maakt zich soms een plaatsvervangende schaamte van je meester: hoe hebben wij dit kunnen laten gebeuren? Aan de andere kant: je staat ook wel weer versteld van de snelheid waarmee een samenleving en een stad kunnen transformeren naar een gezondere toestand.

De verdienste van Van Essen is dat hij deze transformaties op een buitengewoon luchtige en amusante, maar gelijktijdig ook vlijmscherpe wijze heeft beschreven. Die beschrijving maakt pijnlijk duidelijk waar de tekortkomingen van de stad Amsterdam en van de verzorgingsstaat in een bepaalde periode van onze nationale geschiedenis hebben gezeten.

Paul Strijp, 14 augustus 2017   

vrijdag 11 augustus 2017

Hartmut Rosa levert in Leven in tijden van versnelling een scherpe diagnose maar een halfbakken oplossing


BOEK
Hartmut Rosa  Leven in tijden van versnelling. Een pleidooi voor resonantie. Vertaling: Huub Stegeman. Bezorging: Marli Huijer. Boom. Amsterdam, 2016.



Ons moderne leven lijdt aan een ongewenste versnelling. Die zorgt voor vervreemding wat ons goede leven weer in de weg staat. Dat is in essentie de boodschap van Rosa. Hij noemt twee oorzaken voor die versnelling: het allesoverheersende principe van de concurrentie en het onverzadigbare verlangen van de mens om tijdens dit aardse leven maar vooral zo veel mogelijk te genieten. Om die vervreemding te lijf te gaan introduceert Rosa een alternatief: resonantie. Dat is toch een moeilijk te vatten concept dat op zijn hoogst enig tegenwicht zou kunnen bieden aan het grenzeloze genieten, maar in het geheel geen antwoord biedt op de dominantie van de concurrentie.





Foto auteur, ontleend aan achterzijde boek


Het was voormalig minister Margreeth de Boer die het begrip in 1997 muntte. Onthaasting. Getuige de vele positieve reacties, ook nu nog, raakte zij een zeer gevoelige snaar. Des te opmerkelijker is het dat ons levenstempo op geen enkele manier een politiek item vormt. In verkiezingscampagnes noch in een regeerakkoord. Politiek kennelijk niet interessant genoeg. Ook Rosa komt tot deze vaststelling. Er wordt nooit een politiek debat gevoerd over de macht van de deadline of het imperatief van de snelheid, stelt hij. De politiek stelt alleen het concurrentievermogen veilig, maar werkt niet aan de vorming van een gemeenschap.

Juist die laatste vaststelling werkt Rosa niet uit en dat is doodzonde. Werkelijk een gemiste kans. Waarom?


Vervreemding: uit vrije wil iets niet werkelijk willen

Rosa heeft de ambitie om het begrip vervreemding te rehabiliteren. Kennelijk is dat wat in de vergetelheid geraakt na het werk van de Frankfurter Schule en Habermas in de jaren zestig en zeventig. Rosa ziet vervreemding als een maatschappelijk effect van versnelling. Beide begrippen, zowel vervreemding als versnelling, conceptualiseert hij uitvoerig. Zo definieert hij vervreemding als de toestand waarin we datgene wat we doen, niet werkelijk willen, ook al handelen we uit vrije wil. Dat is een kernachtige en krachtige definitie die bij velen herkenning zal oproepen. Hoe vaak komt het immers niet voor dat mensen op hun werk -waar ze in beginsel uit vrije wil heengaan- administratieve en bureaucratische werkzaamheden verrichten waar ze een broertje dood aan hebben en die ze dus zeker niet werkelijk willen?


Resonantie: onbegrijpelijk alternatief

Met die vervreemding wil Rosa afrekenen. En dus introduceert hij een alternatief dat -naar eigen zeggen- het andere is van de vervreemding. Dat alternatief heet resonantie. Zo helder als hij vervreemding definieert, zo diffuus is zijn omschrijving van resonantie. Ik zou werkelijk niet in eigen woorden de essentie kunnen weergeven. Resonantie, zo schrijft de auteur, is datgene wat in het moment tussen twee actoren of entiteiten ontstaat. Om daar vervolgens een hele reeks elementen aan toe te voegen. Zoals: een zich eigen maken van de wereld, subject en de wereld bereiken elkaar wederzijds zodat een antwoordrelatie ontstaat die transformatieve effecten tot stand brengt, een subject wordt door iets of iemand anders geraakt terwijl het daarop antwoordt en het gevoel krijgt zelfredzaam te zijn. Voor de volledigheid: resonantie laat zich niet afdwingen of instrumenteel voorschrijven. Begrijpt u het nog?


Het alternatief van de achterflap

Gek genoeg is de achterflap van het boek veel helderder en scherper over resonantie. We moeten openstaan voor ervaringen waarin de wereld weer op zichzelf zin heeft. Hiervoor hebben we volgens Rosa drie bronnen ter beschikking: religie, kunst en natuur. Kijk, daar krijgt een mens direct een voorstelling en een gevoel bij. Resonantie lijkt mij dan een staat van bewustzijn waarin de mens samenvalt met de wereld zoals die zich aan ons aandient. Misschien komt de omschrijving een flow tussen twee mensen of tussen iemand en de wereld nog wel het meest in de buurt van wat Rosa bedoelt? Hoewel ik mij bij die omschrijving op de achterflap dan wel afvraag waarom spel bijvoorbeeld ook niet een bron zou kunnen zijn.


Kunst, religie en natuur als alternatief voor het oneindige genieten

Die definitie-van-de-achterflap is als alternatief voor vervreemding temeer interessant omdat hij een adequaat antwoord biedt op één van de twee factoren die bijdragen aan datgene wat de vervreemding veroorzaakt, namelijk versnelling. Op dit punt is Rosa juist weer buitengewoon helder. De versnelling van ons leven leidt tot vervreemding, stelt hij. En die versnelling wordt weer veroorzaakt door enerzijds het allesoverheersende principe van de concurrentie in het economisch verkeer en anderzijds het onverzadigbare verlangen van de mens om maar vooral tijdens zijn leven zo veel mogelijk te genieten. Twee zeer rake observaties. Kunst, religie, natuur en eventueel spel kunnen aan die drang om maar grenzeloos te genieten zeker tegenwicht bieden. Laat u vooral niet opjagen door alle piekervaringen die op Facebook voorbij komen en probeer vooral met die bronnen wat innerlijke rust te vinden, zou dan de boodschap zijn. Kan ik helemaal volgen.


Wat is het alternatief voor concurrentie?

Maar dan nog. Dan nog blijven we met die vermaledijde concurrentie zitten. Kunst, religie en natuur zijn daarvoor geen alternatief, de concurrentie raast wel door zoals Rosa zelf ook een aantal malen opmerkt. Zij houdt ons in een ijzeren greep. Om daar aan te ontsnappen zou het concept gemeenschap inderdaad verder uitgewerkt kunnen worden. Nogmaals, jammer dat Rosa deze notie heeft laten liggen.


Tot slot: laten we niet kniezen!

Al met al is de diagnose van Rosa sterker dan de voorgestelde oplossing. Die diagnose maakt dit boek dan ook zeker de moeite van het lezen waard. Wat niet wegneemt dat de leesbaarheid van de uit het Duits vertaalde teksten zo hier en daar (pagina 115 bijvoorbeeld) sterk te wensen overlaat. En verder grossiert Rosa in thesen. Een these is een centrale stelling in een betoog die bewezen of beargumenteerd moet worden. Daarvan heb je er doorgaans één of twee. Ik heb ze niet geteld, maar Rosa bedient zich wel zeer royaal van de thesen. Dat komt de kracht van zijn argumentatie niet ten goede.

Maar laten we vooral geen kniesoor zijn. Misschien moeten we zijn boodschap over de religie, de kunst en de natuur gewoon even in herinnering roepen als we weer eens te veel uit dit aardse leven willen slepen.

Paul Strijp, 11 augustus 2017



donderdag 10 augustus 2017

Joseph Jaworski roept in Synchroniciteit herkenning en vervreemding op met ideeën over leiderschap


BOEK
Joseph Jaworski  Synchroniciteit. De innerlijke weg naar leiderschap. Met een inleiding door Peter Senge. Indigo. Zeist, 2000. Vertaling: Gerdie Brongers.


Kosmologische verbondenheid als noodzakelijke voorwaarde voor leiderschap. Met noties als heelheid, het meebuigen met het patroon van het universum, het creëren van voorspelbare wonderen en het samensmelten van de individuele vrijheid en de lotsbestemming. Jaworski introduceert nogal wat spirituele noties om zijn ideeën over leiderschap uiteen te zetten. Die maken soms een zweverige indruk maar dwingen door hun natuurwetenschappelijke fundering ook wel weer respect af. Een aantal van die noties herken ik, tot een aantal andere voel ik afstand. Taal vormt hierbij een belangrijke barrière, door zaken anders te formuleren zou meer herkenning ontstaan. Maar de nederigheid gebiedt ook te erkennen dat Jaworski een staat van bewustzijn in zijn leven heeft bereikt die voor veel leidinggevende stervelingen -in elk geval voor ondergetekende- waarschijnlijk niet is weggelegd.



Boeken over leiderschap? Ze kunnen mij maar zeer matig boeien! Uiteindelijk zijn ze allemaal tot dezelfde kernpunten terug te voeren. Ken uzelf, ken uw medewerkers, ken uw doelstellingen en ken uw omgeving. Elke leiderschapsgoeroe verwerkt deze punten in een bepaalde mix tot een model dat vervolgens de naam van diezelfde goeroe vermag te dragen. Het meest dramatisch blijkt dit tijdens sessies zoals MBA in één dag van Ben Tiggelaar. Die laat alle grote denkers op het gebied van leiderschap, meestal van Amerikaanse afkomst, de revue passeren. Uiteindelijk blijkt zijn voordracht telkens weer een variatie op het thema.










Tot een tijdje geleden. In de marge van een cursus Wijsheid in Leiderschap van de Comenius Leergangen liet een medecursist, directeur van een lokale Rabobank, zich ontvallen dat de hoogste baas van die bank, Wiebe Draijer, een boek had gelezen dat zijn leven ingrijpend had veranderd. Nou, dat is toch niet niks. Draijer is niet de eerste de beste en een leven dat onder invloed van een boek ingrijpend verandert, dat hoor je toch ook niet elke dag. Het boek Synchroniciteit van Jaworski, met een uitvoerig voorwoord van Peter Senge, dan toch maar eens gelezen. En ... beviel het? Ik hoor het u vragen. Mijn antwoord: het viel mij niet tegen.


Kwetsbaar

Om te beginnen. De auteur stelt zich in dit boek kwetsbaar op. En dat valt te prijzen. Jaworski heeft op zijn levenspad een aantal kluiven voor zijn kiezen gekregen. Zoals een moeizame relatie met zijn vader, een echtscheiding en een op het nippertje verijdelde moordaanslag. Daarover is hij openhartig. Die scheiding gaf hem de aanzet om naar zichzelf op zoek te gaan. Na vele jaren zag hij het licht in een verbondenheid met het universum. Die verbondenheid is de dragende gedachte achter de leiderschapstheorie die hij in dit boek etaleert.


Leiderschap volgens Jaworski

In essentie ziet die gedachte er als volgt uit. Voor Jaworski zijn relatie en betrokkenheid de ordenende principes voor leiderschap. Door ons open te stellen voor anderen, door lief te hebben en door onszelf te zien als onderdeel van een groter geheel, komen dingen spontaan tot stand. Voor dat grotere geheel verwijst hij naar gesprekken die hij gevoerd heeft met Bohm, een vriend en collega van Einstein. Bohm liet Jaworski inzien dat alles en iedereen in het universum met elkaar verbonden is. Er is dan ook een voortdurende wederzijdse beïnvloeding tussen dat universum en ogenschijnlijk op zichzelf staande gebeurtenissen. Anders geformuleerd: niets gebeurt "zo maar". 

Vanuit deze achtergrond komt hij tot de keuze voor de titel van zijn boek: synchroniciteit. Dat beschouwt hij als het ogenschijnlijk toevallig samenkomen van twee zaken die causaal geen verband met elkaar hebben in een gebeurtenis die zowel hoogst onwaarschijnlijk als hoogst belangrijk lijkt". Zo'n gebeurtenis is bijvoorbeeld de toevallige ontmoeting van mensen die je nodig hebt voor je doel. In die stroom moet je meegaan en de gelegenheid grijpen wanneer die zich voordoet. Op die manier worden we deel van een zich ontvouwende werkelijkheid. Daarin hoeven leiders zelf niet meer al te actief te zijn, als vanzelf komen voorspelbare wonderen tot stand. Zij moeten er volgens Jaworski vooral zijn en veel minder doen. Een goed gevoel voor timing en kleine ingrepen, dat zijn de belangrijkste leiderschapskwaliteiten. Maar dan is ook heel veel mogelijk!

Deze gedachten roepen bij mij zowel herkenning als ook afstand en vervreemding op.


Herkenning

Die herkenning zit in het feit dat een aantal gedachten van Jaworski aansluiten bij mijn persoonlijke ervaring als leidinggevende. Bij het lezen van een notie als 'er vooral zijn en minder doen' denk ik: "ja, dat klopt, die ervaring heb ik ook". Die ervaring is overigens mede gestoeld op de cursus Wijsheid in Leiderschap waar ook het taoïstische gedachtegoed voorbij kwam. Leiderschap is het ruimte bieden aan datgene wat ten diepste vanzelf gaat.


Afstand en vervreemding

Maar voor het overige is er toch ook veel afstand en vervreemding tot Jaworski. Het geheel maakt op mij ook wel een wat ongrijpbare indruk. Ik heb me de vraag gesteld wat daarvan de oorzaak zou kunnen zijn. Een aantal mogelijke verklaringen.


Je moet het zelf meegemaakt hebben

Je voelt dat Jaworski iets groots te pakken heeft. Iets waar je zelf nog niet aan toe bent en waar je mogelijk je hele werkzame leven wel niet aan toe zult komen. Het verhaal van Jaworski is een individuele getuigenis. De man doet in de loop van zijn leven een aantal spirituele inzichten op en verklaart die van toepassing op leiderschap. Die inzichten kunnen juist door het persoonlijke karakter moeilijk betwist worden. Het zijn zìjn inzichten en ervaringen. Maar juist dat spirituele en persoonlijke karakter creëert ook afstand. Je moet het allemaal zelf meegemaakt hebben om hem echt te kunnen volgen, was een gedachte die regelmatig in me opkwam bij het lezen.


Een reeks magische momenten of gewoon een goede netwerker?

Daar komt bij dat zijn taal die afstand nog verder vergroot. Jaworski zelf wijst aan het einde van zijn boek uitvoerig op het belang van taal. Die bepaalt veranderingen in onze waarneming en daarmee ons handelen. Door middel van taal creëren we de wereld. Maar juist met zijn taal schiet hij aan zijn doel voorbij. Zo spreekt hij over het zorgen voor voorspelbare wonderen. Dat klinkt nogal pathetisch. Zelf zou ik liever spreken over het creëren van condities waarin het toeval tot stand kan komen. En als dat toeval zijn werk eens een keer niet doet, is dat ook geen probleem. Kortom, iets meer nuchterheid. Ander voorbeeld. Op meerdere plaatsen in zijn boek steekt Jaworski de loftrompet over de interessante mensen die hij regelmatig ontmoet. Hij noemt dat een aaneenschakeling van magische ontmoetingen. Zouden die ontmoetingen ook niet gewoon een gevolg kunnen zijn van het feit dat Jaworski een begenadigd netwerker is?

Niek Jan van Kesteren, de voormalige directeur van werkgeversorganisatie VNO-NCW en in die hoedanigheid een toplobbyist, verklaarde bij zijn afscheid: "Je staat als een reiger langs de kant van de sloot en wacht af tot de vis voorbij komt. Ze moeten je niet zien" (de Volkskrant, 30 maart 2015). Zie hier hoe je met een krachtige metafoor duidelijk kunt maken dat niets doen soms beter is dan actief zijn. De kans is groot dat Jaworski en Van Kesteren hetzelfde bedoelen, maar de metafoor van de reiger werkt voor mij toch krachtiger dan die van het meebuigen met het universum.


Zou het echt?

Behalve het nederige besef dat Jaworski in zijn persoonlijke ontwikkeling wellicht verder is gekomen dan voor menige sterveling is weggelegd -in elk geval voor ondergetekende- is er nog een laatste verklaring voor de afstand die ik tot zijn gedachtegoed voel. Elk mens heeft recht op zijn eigen carrièrestap. Zo ook Jaworski. Maar op enig moment in zijn loopbaan maakt hij de overstap van het door hem opgerichte American Leadership Forum naar Shell. Ook die stap wordt met zeer veel pathetiek omgeven. Shell werkte in de jaren tachtig van de vorige eeuw aan een zeer veelbelovende methodiek van scenario-planning. Die zal zeker zijn aantrekkingskracht op Jaworski hebben uitgeoefend. Maar om die stap nu mede te verklaren vanuit een veldentheorie waarin onzichtbare krachten de ruimte en ons gedrag beïnvloeden? Het voert mij allemaal erg ver. Was het niet gewoon een interessante nieuwe functie met een vorstelijk salaris?


Tot slot

Met dank aan de medecursist van de Rabobank. Dit boek vormt zeker een positieve uitzondering op de reeks boeken over leiderschap die ik gelezen had. Blijf ik natuurlijk zitten met de vraag wat er met Wiebe Draijer is gebeurd.

Paul Strijp, 10 augustus 2017

dinsdag 1 augustus 2017

Marcia Luyten laat je weer even voelen wat het betekent om Limburger te zijn


Een complete transformatie. In politieke, economische, sociale, landschappelijke en demografische zin. Dat is wat een deel van de provincie Limburg onderging toen aan het begin van de vorige eeuw de steenkoolindustrie werd gevestigd. Aan de hand van twee verhaallijnen, een sociale geschiedenis en een persoonlijk relaas, doet Marcia Luyten verslag van deze ingrijpende veranderingen in de Oostelijke Mijnstreek. Dat doet zij op magistrale wijze. Prettig neveneffect is dat elke Limburger, woonachtig binnen de provinciegrenzen of daarbuiten, zich zal realiseren dat hij iets heeft meegekregen van de regionale identiteit van dit deel van Nederland.



Het was er zo rustig, aan het einde van de negentiende eeuw. De Mijnstreek in Limburg dreef op een agrarische economie voornamelijk bestaand uit boeren op hun akkerland. Maar toen in 1902 de Staatsmijnen werden opgericht, ontvouwde zich –wat Luyten noemt- een Blitzkrieg. In twintig jaar tijd ging oostelijk Zuid-Limburg over de kop, maar welbeschouwd was deze oorlog slechts een prelude van wat dit gebied gedurende de hele twintigste eeuw te wachten stond: een nieuw tijdperk van opkomst, bloei en verval van de steenkoolindustrie. Dat tijdperk had verstrekkende gevolgen voor alle facetten van het dagelijks leven.





Foto auteur, binnenzijde boek



Politiek: van katholieke hegemonie naar een lachende Wilders

Het socialisme als Angstgegner. Een woord dat Luyten zelf niet bezigt, maar wel past in de door haar opgeroepen oorlogssfeer. Kerk, mijn en staat vormden in de eerste helft van de vorige eeuw een onverbrekelijke drie-eenheid. Die had als hoogste doel om het socialisme buiten de deur te houden. Het maatschappelijk leven voor de mijnwerker was in de katholieke zuil georganiseerd. Die had daarvoor een complete infrastructuur  ter beschikking, inclusief voorzieningen voor huisvesting en gezondheidszorg. Voor socialisten was geen plaats.

Met de ontkerkelijking die in Nederland vanaf de jaren zestig genadeloos haar intrede deed viel deze drie-eenheid uit elkaar. De socialisten konden niet langer genegeerd worden. Luyten beschrijft hoe de speech van socialistenvoorman Den Uyl in 1965, waarin hij aankondigde de mijnen te zullen sluiten en tevens een nieuw economisch perspectief te willen bieden, door de katholieke elite met welwillendheid werd ontvangen. Tragisch genoeg blijkt deze speech de voedingsbodem voor de politieke onvrede waarop de PVV een kleine vijftig jaar later garen spint. Het perspectief van Den Uyl is voor het gevoel van de mensen in de Mijnstreek nooit waargemaakt. Een groot gevoel van politiek wantrouwen, een gevoel te zijn afgedankt was het gevolg.



Economisch: van welvarendheid naar peilloos diep verval

Het was dat de armoede groot was aan het einde van de negentiende eeuw maar anders had die nieuwe steenkoolindustrie voor de mensen in oostelijk Zuid-Limburg niet gehoeven. Dat neemt niet weg dat die industrie de regio vervolgens geen windeieren heeft gelegd. Limburg werd overstroomd door kapitaal en arbeid van buiten, zo noteert Luyten. Economisch ging het de regio lange tijd voor de wind, niet in de laatste plaats door de rationalisatie van de bedrijfsprocessen en de daarmee vergrotende efficiency. De mijnwerkers konden rekenen op een gunstige cao, één van de redenen waarom er in tegenstelling tot bijvoorbeeld Engeland nooit een mijnwerkersproletariaat in Limburg is opgestaan.

Maar tijden veranderen. Met de import van kolen uit het buitenland en met de concurrentie van eerst stookolie en later aardgas werd de economische positie van de steenkoolindustrie in Limburg zwakker. Den Uyl gaf het genadeschot. Wat volgden waren decennia van peilloos diep verval, vooral voor de stad Heerlen. In veel straten manifesteerde zich de intergenerationele werkloosheid: hele families waarvan de werkloosheid door opa op vader naar kleinzoon werd overgedragen. Een klein wonder in deze malaise was het succes van het chemisch bedrijf DSM waarvoor de kiemen reeds in 1930 waren gelegd.







Sociaal: van het touwtje uit de brievenbus naar luiken die omlaag denderen

De mijnwerkers, de koempels, deelden kameraadschap en angst met elkaar. De vriendschap lieten zij blijken door na gedane arbeid elkaars ruggen te wassen, de angst om vele honderden meters onder de grond de dood te vinden gingen ze te lijf door samen te bidden. Maar de sociale verbondenheid bleek niet alleen onder de grond. Luyten roept een beeld op van het  leven op straat dat doet denken aan de metafoor die Jan Terlouw onlangs muntte: het touwtje uit de brievenbus. Veel sociaal contact en veel bekommernis om elkaar. Hoe anders is dat aan het einde van de vorige eeuw? Luyten spreekt over sociale ontwrichting en ontreddering, mede ontstaan door het wegvallen van werkgelegenheid in een economische monocultuur. Het aantal echtscheidingen liep snel op. Dat het touwtje uit de brievenbus echt tot het verleden behoorde moge blijken uit het volgende citaat.

“De nieuwelingen die na de mijnsluiting kwamen, hadden met de rest van de kolonie niets te schaften. Die liepen van hun auto naar de voordeur en aan de avond denderden de luiken omlaag. Van wat er achter de voordeur gebeurde, had niemand een idee”.



Landschappelijk: van een gevoel van trots naar een gevoel van beroving

Het veelbezongen Limburgs landschap onderging in de twintigste eeuw twee ingrijpende veranderingen. De katholieke hegemonie zorgde allereerst voor een sacralisering. De vele kapellen en kruizen getuigen hier nog steeds van. De opkomende steenkoolindustrie nam de andere verandering voor haar rekening. Fabrieksschoorstenen, koeltorens en steenbergen rezen in no time uit de grond. En wat bleek? De combinatie van natuur en techniek in het landschap verschafte de bewoners een gevoel van trots.

Maar zo snel als die techniek was aangebracht, zo meedogenloos werd hij na de sluiting van de mijnen ook weer gesloopt. Luyten spreekt van een tactiek van de verschroeide aarde, de omgeving werd vermalen. Niets in het landschap herinnerde nog aan het roemrijke verleden van de mijnwerkers. Ook hier overheerste een gevoel van beroving. Hoe anders was dat niet in België en Duitsland in zijn werk gegaan waar de resten van de steenkoolindustrie na de sluiting zorgvuldig in het landschap waren ingepast?



Demografisch: van bevolkingsexplosie naar braindrain

Misschien niet het meest in het oog springend maar daarom niet minder ingrijpend waren de demografische effecten als gevolg van de vestiging en later de sluiting van de steenkoolindustrie. De bevolking van de Oostelijke Mijnstreek verviervoudigde in veertig jaar tijd. De gemeente Brunssum kreeg tien keer zo veel inwoners, voor de toestromende arbeidsmigranten was geen woonruimte. En hoe anders was dat na de sluiting? De oude Mijnstreek raakte zichzelf kwijt, zo laat Luyten weten. Vele miljarden werden in de economische herstructurering gestoken, maar die konden een uitstroom van talent niet voorkomen. Limburg zag zich geconfronteerd met een braindrain: jongeren met ambities gingen weg, die met minder kansen bleven.




Persoonlijke noot: eens een Limburger, altijd een Limburger

Als Limburger afkomstig uit Maastricht en inmiddels al bijna vier decennia wonend buiten de provinciegrenzen heb ik dit boek ademloos en vol bewondering gelezen. Aan de ene kant realiseerde ik mij dat de Oostelijke Mijnstreek met zijn koempel-cultuur een volstrekt andere regio was waarmee je als kleine jongen uit de hoofdstad eigenlijk niets gemeen had. Aan de andere kant kende die regio een aantal gebruiken die kennelijk in de gehele provincie Limburg gemeengoed waren. Het vieren van de heilige communie was daarvan wel het duidelijkste voorbeeld. Van dat feest ontging de betekenis je als zevenjarige te enen male. Dat nam niet weg dat je de talloze cadeaus, sommige van tantes die je nog nooit gezien had, dankbaar en nederig in ontvangst nam.

Maar behalve die gebruiken heeft dit boek mij ook laten inzien dat diezelfde provincie een identiteit ademt waarvan iedere inwoner iets meekrijgt. Of je dat nu wilt of niet. Op 6 mei 2017 wijdde de Volkskrant haar wekelijkse Magazine aan Limburg. Limburgers die hun provincie verlaten hebben geven blijk van een innerlijke strijd. Een strijd tussen enerzijds de hang naar het goede leven en dus de behoefte om terug te keren en anderzijds de drang om de resten van een zekere benepenheid blijvend te ontvluchten. Maar welke keuze hij in die strijd ook maakt, hij blijft altijd Limburger.

Voor mij persoonlijk werd dat duidelijk toen ik in het boek van Luyten de houding las waarmee voormalig gouverneur Kremers de belangen van zijn provincie in Den Haag behartigde. In elk geval deed Kremers wat veel Limburgers moeilijk vinden: waar nodig herrie trappen. Dat kan ik ook niet, herrie trappen, dat is dus de Limburger in mij. Dat gaat er ook nooit meer uit.

Met heel veel dank aan Marcia Luyten, ik heb werkelijk helemaal niets op haar boek aan te merken. En dan heb ik het persoonlijk relaas van Jack Vinders in deze recensie nog niet eens besproken.



Paul Strijp, 1 augustus 2017