BOEK
Alexander Münninghoff De Stamhouder. Een familiekroniek. Prometheus, Bert Bakker. Amsterdam, zeventiende druk, 2016.
Na 200 pagina’s gooit
hij zijn journalistieke jas verre van zich. Dan laat hij zijn emoties zien en
rept over een groeiend gevoel van malaise
en over de bittere armoe van mijn moeder
die de speelsheid uit zijn leven verdrong. Die emoties zijn de eerste 200
pagina’s vrijwel niet aan de orde. Als journalist beschrijft Münninghoff dan koel-analytisch
de verwikkelingen en relaties rondom zijn grootvader en vader vóór, tijdens en
na de Tweede Wereldoorlog. Die worden gedomineerd door het in elkaar storten
van het zakenimperium van zijn opa en door de toetreding van zijn vader tot de
SS. Zodra de auteur emotioneel de remmen losgooit, voeren eenzaamheid en het gemis
van huiselijke warmte de boventoon. In een meesterlijke autobiografie laat
Münninghoff schrijnend zien hoe bizarre omstandigheden ervoor zorgen dat hij
geen enkele relatie met zijn vader en een moeizame verhouding met zijn moeder
heeft.
In het eerste deel, De
Herenkamer geheten naar het vertrek waar zijn grootvader zakelijke besprekingen met relaties voerde, beschrijft
Münninghoff vooral de levens van zijn vader Frans en zijn grootvader in de
periode tijdens en rondom de Tweede Wereldoorlog. Enigszins verbitterd vertrekt
opa -om voor de auteur onduidelijke redenen- naar Letland. Frans verzet zich in
alles tegen het hem opgelegde Nederlanderschap, zijn hart ligt in Riga in
Letland. Het gevolg is een vervreemding tussen vader en grootvader. Die wordt
alleen maar groter, zeker na het ineenstorten van het zakenimperium van opa na
de Duitse inval in Polen in 1939. Vanaf dat moment wordt vader Frans door zijn
ouders vergeten en verwaarloosd. Zijn toetreding tot de Duitse SS laat niet
lang op zich wachten.
Prelude
Münninghoff beschrijft het allemaal alsof het ook om een andere
familie had kunnen gaan. Afstandelijk, zakelijk en analytisch, als de
journalist die hij is. Met het nodige gevoel voor understatement ook. Bijvoorbeeld
bij de ontmoeting van zijn vader met ene John Kennedy.
“Omdat Frans niet bij machte was om zijn gedachten in behoorlijk Engels om te zetten, zag hij wijselijk van enig weerwoord tegen de latere president van de Verenigde Staten af, maar inwendig steeg zijn verzet tot het kookpunt.”
Maar het is natuurlijk niet zo maar een familie waarvan
Münninghoff de geschiedenis beschrijft, het is zijn familie. Die afstandelijke toon wordt slechts een heel enkele
keer, op pagina 92 bijvoorbeeld, onderbroken door iets van emoties jegens zijn
vader.
“Als mijn vader mij later, tijdens de eindeloze zondagochtendsessies in de keuken wanneer hij om acht uur zijn eerste borrel ophad, over de Russische veldtocht vertelde, schoten zijn grote bruine ogen binnen de kortste keren vol tranen, die naarmate ik puberaler werd steeds minder mijn mededogen wisten op te wekken”.
Dit eerste deel van het boek leest dan ook als een prelude
die nodig is om de gevoelswereld van de auteur te kunnen duiden. Die komt volop
in het tweede en derde deel aan bod en wordt vooral bepaald door zijn relatie
met drie personen: zijn grootvader, zijn vader en zijn moeder. Die twee laatsten zijn
dan overigens inmiddels gescheiden.
Relatie met zijn
grootvader: stamhouderschap vóór alles
De auteur, de ik-figuur in dit boek, heeft een speciaal
plekje in het hart van zijn grootvader. Dat heeft hij te danken aan het stamhouderschap
van de familie. Voor opa vertegenwoordigde dat een buitengewoon grote waarde. Omgekeerd is Münninghoff kritisch naar zijn opa. Opa gunde zijn schoondochter, de moeder van de
auteur, het licht werkelijk niet in de ogen en had voor haar een vernietigingsplan op de plank
liggen. Dat was geen plan in de letterlijke maar in de figuurlijke betekenis:
de tijd en energie om haar uit zijn leven te laten verdwijnen. De manier van
zakendoen van zijn grootvader omschrijft Münninghoff met termen als manipuleren en ondoorzichtig. Dat is toch allemaal niet bepaald warm of positief
te noemen. Ondanks deze diskwalificaties werpt Münninghoff op enig moment de
vraag op “… waarom mijn grootvader niet
een of andere koninklijke onderscheiding heeft gekregen voor alles wat hij in
de oorlog heeft gedaan”. Daaruit blijkt toch ook wel weer respect en
waardering. Een zekere ambivalentie lijkt er dan ook wel in de verhouding
tussen kleinzoon en opa te zitten.
Persoonlijk verraste deze vraag naar de onderscheiding mij wel.
Immers, Münninghoff laat in alles zien hoe de inspanningen van zijn grootvader
tijdens de oorlog maar één hoger doel dienden: het terugkrijgen van zijn
verloren gegane Letse bezittingen. Ook was hij niet te beroerd om de
witwaspraktijken van de oom van de tweede vrouw van zijn zoon Frans te verdonkeremanen.
Verdient zo’n man een onderscheiding, ongeacht de goede zaken die hij ook heeft
gedaan? Overigens heeft Münninghoff zelf er ook wel begrip voor dat die
onderscheiding nooit is toegekend.
Relatie met zijn
vader: keihard negatief oordeel
Vader Frans was een nog grotere opportunist dan de grootvader
van de auteur. Met één verschil. Waar grootvader zakelijk succesvol was,
beschikte Frans over het vermogen om alles waaraan hij begon in een mislukking
te laten eindigen. Münninghoff kan werkelijk nergens ook maar een begin van
begrip of mededogen voor zijn vader opbrengen. Dat was wel denkbaar geweest, die
vader immers is in zijn eigen jeugd ook vergeten en verwaarloosd. Münninghoff beschrijft dat opvoedingsproces van zijn vader uitvoerig, maar is in zijn
oordeel keihard: zowel in zijn professionele (“Mijn vader was een naïeve Draufgänger”) als in zijn rol van vader
en opvoeder (geen blijk van werkelijke
vaderambities) heeft hij gefaald. Waarbij die wekelijkse
zondagochtendontmoetingen met zijn vader, die zich kenmerkten door 100%
één-richtingsverkeer, de ware dieptepunten voor Münninghoff waren.
Relatie met zijn
moeder: moeizaam maar geheeld door de tijd
“Het gaat er vooral om
hoe iemand zich in je geest heeft genesteld. En daarin zat het tussen Wera en
mij niet goed”, verzucht de auteur aan het einde van het
boek. Met die twee zinnen vat hij de relatie tot zijn moeder samen. In die
relatie zit een duidelijke ontwikkeling.
Als jongen van zeven jaar verzeilt hij samen met haar in vrij treurige materiële omstandigheden. Die verdrongen al snel alle
speelsheid uit zijn leven en bezorgden hem een tijd van eenzame vrijheid. Maar, zo voegt Münninghoff er aan toe “…. ondanks alles waren wij een team, een
tweespan”. Dat tweespan wordt vervolgens wreed gescheiden, het voogdijschap
gaat namelijk over naar zijn vader. Wat volgt is een periode van achttien jaar
waarin Münninghoff geen contact meer heeft met zijn moeder. En dat belast de
relatie, regelmatig worstelt hij met de vraag waarom zijn moeder niets van zich laat horen. Tijdens het weerzien stelt hij echter vast dat haar
materiële omstandigheden zo mogelijk nog verder zijn verslechterd. Die
vaststelling leidt tot een prachtig staaltje mededogen bij Münninghoff.
“De resten van het avondmaal op de ongedekte formica tafel, de geur van futloze berusting, de vale kleding, de troosteloze rommel overal en vooral hun gezichten: moedeloos, niet meer openstaand voor impulsen of ideeën, passief op weg naar het einde – dit alles pleitte haar vrij van welke schuld dan ook”.
Wat hem bij zijn vader dus niet lukt, mededogen opbrengen
voor de ander met het oog op diens situatie en achtergrond, krijgt hij bij zijn
moeder wel voor elkaar. Dat alles neemt niet weg dat hij ook dan nog van mening
is dat hem door zijn moeder onrecht is aangedaan. Bij een volgend weerzien,
weer vele jaren later, krijgt Münninghoff te horen dat zijn moeder tot het laatst van haar man Frans
is blijven houden, zelfs vele jaren na de echtscheiding. Meermalen benadrukt
Münninghoff vooral haar schoonheid en kwetsbaarheid. “Want ze was mooi en romantisch, en daarbij zeer naïef. En ze hunkerde
naar liefde.” Hij verzoent zich met de relatie met zijn moeder, de tijd heelt alle wonden.
foto auteur, ontleend aan binnenzijde van omslag om boek
Een meesterlijke autobiografie
Aan het einde van dit boek blijf je als lezer verbijsterd
achter. Dat is onvermijdelijk. De familiegeschiedenis die Münninghoff optekent is zonder meer schrijnend. Daarbij schieten
allerlei vragen door je hoofd. Zoals: hoe is het mogelijk dat iemand in zijn
leven dit allemaal voor zijn kiezen krijgt? Maar ook: hoeveel emotionele
beschadiging kan een mens verdragen? Is het überhaupt mogelijk om met die beschadiging een bestaan
op te bouwen, een relatie aan te gaan en zelf kinderen op te voeden? De
auteur laat er mondjesmaat iets over los. Hij is gehuwd en heeft kinderen.
Maar ook hier heeft het lot hem niet onberoerd gelaten, twee kinderen overleden
op zeer jeugdige leeftijd. Maatschappelijk is Münninghoff succesvol. Als
journalist won hij de Prijs voor de
Dagbladjournalistiek en schreef hij het boek Tropenjaren in Moskou (1991) over zijn tijd als correspondent in de
Sovjet-Unie.
Deze autobiografie is meeslepend van het begin tot het einde.
Münninghoff wordt nergens sentimenteel en onderneemt evenmin een poging om mededogen op te wekken voor zijn
persoonlijke situatie. Het motief voor het schrijven van dit boek laat hij overigens
onvermeld. Daarnaast kenmerkt deze familiegeschiedenis zich door een hoge mate
van geloofwaardigheid. Slechts een heel enkele keer fronste ik de wenkbrauwen.
Op pagina 225 bijvoorbeeld. Op bezoek bij een vriendje uit de straat besloot
Münninghof “…vooralsnog niets over mijn
vader te zeggen. In de eerste plaats was hij er niet, dus konden mijn woorden
over de Kaukasus en het Ijzeren Kruis – (…) – licht als grootspraak geduid
worden. Is een jongen van zeven jaar tot een dergelijke inschatting in
staat? Ik heb mijn twijfels, maar dat is toch echt een detail.
Een meesterlijke autobiografie!
Paul Strijp, 25 augustus 2017